(floot, heeft gefloten),
1. (onoverg. en overg.) door de vooruitgestulpte geronde lippen een luchtstroom uitblazen en daardoor een scherpe, soms welluidende klank voortbrengen: een deuntje -; (zegsw.) op zijn duim -, vergeefse moeite doen, niets ontvangen;
2. (onoverg.) op een signaalfluit of een andere fluit met slechts één toon blazen; een signaal geven met een fluit: de scheidsrechter floot voor buitenspel; ook met voerof vaartuigen als subject die een fluit hebben: de locomotief fluit; in sporttaal ook overg.: hij floot negen landenwedstrijden, fungeerde as als scheidsrechter daarin;
3. (onoverg.) van het zanggeluid van sommige vogels gezegd: de lijster fluit;
4. (onoverg.) ben. van het geluid, door een sterke luchtstroom die langs een voorwerp strijkt, teweeggebracht: de storm fluit door het tuig; de kogels floten om zijn oren;
5. (overg.) door fluiten tot zich roepen: zijn hond —; (fig.) iemand laten —, tevergeefs laten roepen of wachten; daar kun je naar —, dat krijg je nooit terug; (ook) daarvoor krijg je nooit betaling; gefloten, weg, gestolen; —!, misgerekend.