[Lat.], m. (mv.), voluit dies fasti, in het oude Rome de dagen waarop het geoorloofd (fas) was wettige handelingen te verrichten, in tegenstelling tot de dies nefasti, de rustdagen.
Fasti werd dan ook de naam voor de jaarlijsten die de dies fasti en dies nefasti vermeldden (de eerste opgesteld door Gnaeus Flavius in 304 v. C.), in wezen dus kalenders. Voorts ging de naam over op de naamlijst van magistraten die bijgehouden werd door de pontifex maximus en voor de voorafgaande tijd zoveel mogelijk werd aangevuld. Dit eerste deel echter is chronologisch noch historisch betrouwbaar ten gevolge van de zucht van vele patricische geslachten zich een voorgeslacht te scheppen met roemvolle daden. Ca. 18 v. C. liet Augustus op de muren van zijn triumfboog op het Forum Romanum een volledige lijst van alle consuls die in Rome geweest waren, aanbrengen; hiervan zijn fragmenten teruggevonden, die bewaard worden in het Palazzo dei Conservatori op het Capitool te Rome, en daarom als Fasti Capitolini bekend staan. LITT.
T.R.S. Broughton, The magistrates of the Roman republic (2 dln. 1951).