[Hebr. peroesjim, afgezonderden; een erenaam die zij zichzelf gaven], m. (-zeeën), lid van een bepaalde godsdienstig-politieke partij in het jodendom in de eeuwen v.C. en n.C.
De herkomst van de farizeeën is niet geheel duidelijk, maar in het joodse verzet tegen de Syrische koning Antiochos IV (vanaf 167 v. C.) groeide een groep chassidim, die reeds farizeese trekken vertoonde. De farizeeën noemden zich ook chaborim (verbondenen). Zij namen naast de geschreven mozaïsche wet ook het gezag van de mondelinge traditie aan, die tot toelichting van de schriftelijke wet diende, en verschilden hierdoor van de Sadduceeën, die de mondelinge overlevering verwierpen. Streng nationaal gezind, zetten de farizeeën zich schrap tegen het hellenisme, dat door de Romeinen gepropageerd werd; maar wel stonden zij open voor oriëntalistische invloed (engelenleer; geloof aan de opstanding der doden; demonologie). De meeste schriftgeleerden behoorden tot deze partij, al waren er ook wel Sadduceeën onder.
Zodoende hadden de farizeeën grote invloed in de Hoge Raad. Doordat zij de nadruk legden op strenge nakoming, ook in het buitenland, van de wetsvoorschriften, zoals besnijdenis, sabbatviering, dagelijkse gebeden, reinigingsbepalingen (terwijl de Sadduceeën de nadruk legden op offers en tempeldienst), hebben zij door de eeuwen heen de nationaliteitszin van de joden weten te bewaren. Zij berustten in de Romeinse overheersing op grond van hun predestinatieleer (Hand.5,34-39). In het NT hekelt Jezus (een deel van) hen wegens hun hoogmoed en hypocrisie, hun uiterlijke plichtmatigheid en lettergodsdienst.
LITT. L. Finkelstein, The pharisees (2 dln. 1946); L. Finkelstein, The pharisees and the men of the great synagogue (1950); A. Finkel, The pharisees and the teacher of Nazareth (1964); J. Wellhausen, Die Pharisäer und die Sadduzäer (3e dr. 1967); K.
Schubert, Die jüd. Religionsparteien (1970).