v. (-en), het afleggen van een eed.
Begin 20e eeuw kwamen in Nederland bezwaren naar voren tegen de wijze van eedsaflegging, m.n. tegen de formulering die een aanroepen van God meebrengt (‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’). De Eedswet 1916 schiep mogelijkheden de eed in bepaalde gevallen door de belofte (‘dat beloof ik’) of bevestiging (‘dat verklaar ik’) te vervangen. De Eedswet 1971 heeft die van 1916 vervangen en bepaalt in art. 1: In elk geval waarin een wettelijk voorschrift het afleggen van een eed vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, kan ter keuze van de betrokkene in de plaats van de eed de belofte worden afgelegd of, in voorkomend geval, de bevestiging worden gegeven.
Zij die voldaan hebben bij het examen als arts, tandarts, apotheker, vroedvrouw of apothekersassistente) leggen, voordat zij als zodanig worden toegelaten, in handen van de voorzitter van de examencommissie een eed (belofte) af. De tekst van deze eed (belofte) is opgenomen in art. 21 van de Wet Verkrijging Bevoegdheid Arts, Tandarts, Apotheker, Vroedvrouw en Apothekersbediende van 25.12.1878, Stb. 222.
In België heeft de wet van 27.5.1974 het Besluit van de Soevereine Vorst van 4.11.1814 tot vaststelling van de eedformule in de rechtspleging opgeheven, terwijl in alle andere bepalingen met betrekking tot gerechtelijke en bestuurlijke aangelegenheden de woorden: ‘zo helpe mij God’ uit die eedformule verwijderd werden. Verder heeft de wet van 22.6.1976 aan art. 407 WSv een derde lid toegevoegd, waarbij in strafzaken de nietigheden voortkomend uit enige onregelmatigheid betreffende de eed van getuigen, deskundigen of tolken gedekt zijn, wanneer een vonnis of arrest op tegenspraak gewezen is, zonder dat de nietigheid door een van de partijen is voorgedragen of door de rechter ambtshalve is uitgesproken.