[Hebr., het roodbruine (land)], de bergstreek tussen de Dode en de Rode Zee (Num.2,23), tevens het volk dat daar woonde (Num. 20,18-21). Het deel van Edom ten zuiden van Moab is gedeeltelijk vruchtbaar, dat ten zuiden van Juda is woest.
De bewoners waren nauw verwant met Israël; de stamvader van de Edomieten, Esau, heet een tweelingbroeder van Jakob, de stamvader van de Israëlieten. De verhouding tussen beide volken was vaak zeer gespannen; soms kwam het tot hardnekkige oorlogen (2 Sam.8,13-44; 1 Kon.11,14-15). Sinds koning David (ca.1000 v.C.) regeerden in Edom Israëlitische stadhouders. Ook Salomo had de Edomitische zeehavens aan de Rode Zee in zijn macht en beheerste de handelswegen van Palestina naar het zuiden (1 Kon.9,26-28). In de 8e eeuw v.C. werd Edom weer zelfstandig. Na de verwoesting van Jeruzalem (586) door Nebukadnezar bezette Edom (met Moab en Ammon) het verlaten Judese land.
In de hellenistische tijd heette het zuiden van Juda: Idumea. Uit zijn eigen gebied was Edom toen inmiddels verdreven door de Nabateeërs, die de oude hoofdstad Seïr (rots) Petra noemden. Edom geldt in het OT als toonbeeld van hoogmoed, te wijten aan zijn onneembare bergwoningen en aan zijn wijze mannen (Ob.3 en 8), waartoe misschien de auteur van het boek Job behoorde.
LITT. N.Glück, Exploration in eastern Palestine (4 dln. 1934-51); N.Glück, The other side of the Jordan (1940).