I. (groeide door, is doorgegroeid),
1. voortgaan met groeien: de aardappels groeien door, er vormen zich aan de nog niet rijpe knollen in de grond nieuwe knolletjes; het legerende graan groeit door, korte tijd voor het rijpen vormt het nieuwe halmen;
II. (doorgroei'de, heeft doorgroeid'), zich groeiend verspreiden door, ofwel: door iets heen groeien, meest in het verl. deelw. als bn.: dit vlees is geheel met vet doorgroeid, is vol vet; een doorgroeid blad, waar de stengel schijnbaar doorheen gaat; doorgroeide bloemen, waarbij een bloem in het hart van een andere groeit.