[Eng.], (ook: reguleringsbeginsel), monetaire leer, opgekomen in Engeland in de eerste helft van de 19e eeuw, volgens welke circulatiebanken bij het uitgeven van bankbiljetten aan wettelijk beperkende bepalingen moeten worden onderworpen, voorzover het papiergeld niet door edel metaal wordt gedekt. Uitgaande van de kwantiteitstheorie zien de aanhangers van de currency theory (o.a.
Lord Overstone, Peel) uitsluitend naar het aanbod van betaalmiddelen. Hun redenering was dat bij een teveel aan geld, de prijzen stijgen, de goedereninvoer toeneemt en de goederenuitvoer daalt, .waardoor edel metaal naar het buitenland wegvloeit, met als gevolg dat de prijzen weer dalen en het evenwicht wordt hersteld. Opgedekte bankbiljetten (ook: currency) hebben wel dezelfde invloed op het prijspeil, maar het mechanisme werkt niet; bovendien zouden zij volgens de wet van Gresham (Gresham, wet van) het goudgeld uit de circulatie verdrijven. De aanhangers van de currency theory aanvaardden derhalve het papiergeld alleen als het voor de volle 100 % gedekt zou zijn door goud en de bankbiljettenuitgifte moest derhalve streng worden gereglementeerd door een 100 % gouddekking te eisen (gouden munten of metaal). Men maakte echter nog wel een uitzondering voor een wettelijk vastgesteld maximum bedrag dat geacht kon worden de minimumbehoefte aan papiergeld te zijn en derhalve nimmer ter inwisseling zou worden aangeboden. In 1844 behaalden de aanhangers van de currency theory de overwinning op de aanhangers van het banking principle, doordat de Peel Act, betrekking hebbend op de werkzaamheden van de Bank of England (dekkingsvoorschriften), toen werd aangenomen.Het bedrag van de ongedekte circulatie (de zgn. fixed fiduciary issue) werd toen vastgesteld op £14 mln.; het was niet gedekt door goud maar door vorderingen op de overheid. Men spreekt in verband met dit reglementeringsstelsel wel van het Engelse contingenteringsstelsel. De aanhangers hebben uit het oog verloren dat de geldcirculatie zich aan de behoefte moet aanpassen wil men ernstige economische moeilijkheden voorkomen; bovendien miskenden zij het geldkarakter van het girale geld. Door dit laatste werd de giralegeldschepping door joint-stock banks ongemoeid gelaten, bleef de geldvoorziening elastisch en werden deflatoire gevolgen voorkomen.
Litt. A.Batenburg, Enkele hoofdlijnen van de monetaire politiek (1956); R.S.Sayers, Modern banking (1964), S.Korteweg en F.A.G.Keesing, Het moderne geldwezen (1971). current ratio [Eng.], begrip uit de balansen beleggingsanalyse (kengetal), dat een belangrijke maatstaf vormt voor de beoordeling van de liquiditeit van ondernemingen. Het begrip geeft de verhouding weer van de zgn. vlottende middelen tot de directe verplichtingen op korte termijn.
De grondgedachte is dat als de beschikbare vlottende activa maar voldoende zijn om de verplichtingen op korte termijn te dekken, geen problemen zullen optreden. Hierbij is echter uiteraard ook de vervaldag van debiteuren en verplichtingen van groot belang. Het begrip current ratio vertoont veel gelijkenis met het begrip werkkapitaal, waarbij vlottende passiva van de vlottende activa worden afgetrokken. Er bestaat tevens een nauwe verwantschap tussen de current ratio (immers vlottende activa/vlottende passiva) en de zgn. acid test, ook wel als quick ratio aangeduid. Hierbij laat men bij de vlottende activa de op rekening te verkopen voorraden buiten beschouwing en beperkt zich derhalve tot de som van de op korte termijn te verkopen voorraden (winkelbedrijven), op korte termijn te incasseren vorderingen en liquiditeiten, welk bedrag gedeeld wordt door de vlottende passiva. In de VS worden wel current ratio’s voor bedrijfstakken berekend en de current ratio van een individuele onderneming daarmee vergeleken; de genoemde kwestie van de vervaldata, eventueel uiteenlopende financieringsstructuur, e.a. beperkt evenwel het nut van dergelijke vergelijkingen.