m. (-s, -en), (ook: Cockcroft-Walton-generator), apparaat voor het verkrijgen van zeer hoge spanningen.
In een cascadegenerator wordt met een cascadeproces de hoge spanning opgebouwd. In de afgebeelde schakeling is punt Q met de aarde verbonden en heeft het dus de potentiaal nul. De transformator A onderhoudt tussen P en Q een wisselspanning, waardoor de potentiaal van P snel heen en weer schommelt tussen twee waarden +v en -v. De condensator C1 laat wisselstroom door, zodat R ook een wisselspanning krijgt. G1 is een gelijkrichter die alleen stroom doorlaat in de richting van Q naar R. Op de momenten dat de potentiaal van R negatief is, dus kleiner dan die van Q, stroomt elektriciteit van Q naar R, die niet weer terug kan en die ook niet door de condensator kan ontwijken.
De potentiaal van R stijgt hierdoor, hetgeen zolang doorgaat tot de kleinste potentiaal van R nul geworden is. In P blijft de potentiaal tussen +v en -v variëren, dus over een interval 2v. Deze spanningvariaties worden door de condensator C1 op R overgebracht. De spanning in R varieert dan tussen 0 en 2v, er heeft dus een spanningsverdubbeling plaatsgevonden. Door deze schakeling trapsgewijze te herhalen kan men veel hogere spanningen verkrijgen. G2 is weer een gelijkrichter die alleen stroom van R naar S doorlaat.
Zolang de spanning in S kleiner is dan de hoogste spanning in R (2v), stroomt er elektriciteit van R naar S. Daardoor wordt de spanning in S tenslotte gelijk aan 2v, en wel constant (spanningvariaties vloeien via C2 af). Op dezelfde wijze doorredenerende vindt men dat in T de spanning tussen +2v en +4v varieert, en dat in U een constante spanning van +4v heerst. Zo kan men door een groot aantal trappen achter elkaar te schakelen spanningen tot 4 MV verkrijgen. Cascadegeneratoren worden gebruikt voor het versnellen van geladen deeltjes, b.v. als injector voor synchrotrons, en de produktie van harde röntgenstralen.