o., richting in het reformatorisch christendom die zich speciaal houdt aan de beginselen van Johannes Calvijn.
Het kenmerkende van het calvinisme schuilt voornamelijk in de predestinatiegedachte (zie predestinatie). Ook Luther en Melanchton gingen daarvan uit, maar de eerste heeft haar nooit consequent doordacht, terwijl de laatste haar tenslotte verwierp. Bij de uiterste doorvoering van deze gedachte ging Calvijn uit van de zelfverheerlijking Gods: alles dient tot Gods eer. De uitverkoren gelovigen beschouwen zich als werktuig van God om elk levensterrein voor Hem op te eisen, zodat het calvinisme grote ‘agressiviteit’ ten aanzien van de wereld ontwikkelt. Omdat Calvijn de zedenwet van het OT als eeuwig geldend beschouwde, nl. als concretisering van de natuurlijke zedenwet in de verbondssfeer van de verkondiging van God tot zijn volk, kon gemakkelijk de wettische richting ontstaan, waardoor vooral de Engels-Schotse puriteinen zich onderscheidden. Zij komt eigenaardig uit in de zondagsviering, die geheel in de trant van de oudtestamentische sabbat werd opgevat.
Wat de avondmaalsleer betreft, neemt het calvinisme een tussenstandpunt tussen Luther en Zwingli in. Geen lutherse consubstantiatieleer, maar ook niet slechts zwingliaans gedachtenismaal. Het avondmaal is een genadegave Gods aan de gelovige, waardoor de mystieke band met Christus wordt versterkt. In de eredienst is het calvinisme even radicaal als Zwingli. De rooms-katholieke mis werd als afgoderij beschouwd. Orgels, beelden, kruisen, kaarsen, altaren moesten uit de kerk verwijderd worden.
De eredienst bestond oorspronkelijk alleen uit schriftlezing, prediking, gebed en het zingen van oudtestamentische psalmen. De avondmaalsviering werd van de gewone godsdienstoefening gescheiden. Alle kerkelijke feestdagen werden terzijde gesteld, behalve de zondag en de drie hoge feesten, die echter uitsluitend tot de feestdag beperkt werden. De eredienst is een inrichting tot verheerlijking van God; hierbij kon de opvatting van de zondag als sabbat ook aansluiten.
De organisatie van de kerk werd beschouwd als in haar grondlijnen in de H. Schrift voorgeschreven. De kerk is de in de zichtbaarheid tredende gemeente van uitverkorenen, geroepen om God te verheerlijken, de uitverkorenen te heiligen en de niet-uitverkorenen onder Gods wet te doen buigen. Dit leidde tot een strenge leer- en levenstucht. Tegenover de staat tracht het calvinisme de kerk een geheel zelfstandig terrein toe te kennen, zodat de staat de kerk haar volle vrijheid moet laten. Geloofsverdraagzaamheid werd oorspronkelijk als goddeloos veroordeeld.
Wel is het calvinisme een sterke drijfkracht gebleken voor de burgervrijheid en voor de maatschappelijke en geestelijke ontwikkeling. Het lag in zijn aard om het hele cultuurleven van de godsdienstige geest te willen doordringen. Zeer bekend werd de opvatting van de Duitse socioloog M. Weber, dat het calvinisme door zijn ethiek in sterke mate het ontstaan van het kapitalisme zou hebben bevorderd. Deze theorie werd door de Engelse historicus R.H. Tawney gerelativeerd.
In Frankrijk had het calvinisme van de hugenoten tot het eind van de 17e eeuw (herroeping Edict van Nantes, 1685) grote invloed. Ook in Hongarije kreeg het een grote verspreiding. In de Ned. Republiek werd het calvinisme van meet af aan bedreigd door een libertijnse, m.n. in regentenkringen doorwerkende geest: het trok zich in de 18e eeuw terug in de conventikels en maakte aldus plaats voor rationalisme en libertinisme. In de 19e eeuw brachten in Nederland réveil en afscheiding nieuw leven. In Schotland werkte het calvinisme sterk in op het volkskarakter. Van grote betekenis was het calvinisme voor de vroege geschiedenis van de VS: zie pilgrim fathers.
LITT. A. Kuyper, Het calvinisme (1899); M. Weber, Die prot. Ethik u.d. Geist des Kapitalismus (1905); E.
Troeltsch, Die Soziallehren der christl. Kirchen und Gruppen (1912); R.H. Tawney, Religion and the rise of capitalism (1926); H.J. Couvée, Calvijn en calvinisme (1936); A.A. van Schelven, Het calvinisme gedurende zijn bloeitijd (3 dln. 1943-65); J. McNeill, The hist. and character of calvinism (1954); A. Biéler, La pensée écon. et sociale de Calvin (1959); A.
Biéler, L’homme et la femme dans la morale calv. (1963); K. Reuter, Das Grundverständnis der Theologie Calvins (1963); J. Boisset, Calvin et la souveraineté de Dieu (1964); E.D. Willis, Calvin’s catholic christology (1966); J. Cadier, Calvin. Sa vie, son oeuvre, avec un exposé de sa philosophie (1967); B.C. Milner, Calvin’s doctrine of the church (1970).