Vlaams dichter en essayist, 18.2.1896 Dendermonde, ♱29.1.1965 Ekeren. Hij studeerde Germaanse filologie tijdens de Eerste Wereldoorlog aan de vervlaamste universiteit te Gent (1916-18) en werkte actief mee met bijdragen met impressionistische en vroegexpressionistische inslag aan o.a.
De Goedendag, Aula, Ruimte. In 1919 zat hij wegens activisme zes maanden gevangen te Mechelen.
Met zijn vriend Paul van Ostaijen, wiens nalatenschap hij later beheerde, doorliep hij liet hele gamma van impressionisme, humanitair en organisch-expressionisme, dada, om in de jaren veertig en vijftig verder te experimenteren met onthutsende woordbuitelingen en taalspel. Door de jongeren wordt hij erkend als voorloper.
Hij was tevens redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Werken: Verzen (1918), De yadefluit (1919; bew. Chinese verzen), Liederen uit de stad en uit de sei (1920), Piano (1924), Enzovoort (1926), Klemmen voor zangvogels (1930), French en andere cancan (1935), De eeuw van Pericles (1941), Elegie (1941), Fabula rasa (1945; prozafragmenten), 12 Niggersongs, naar het kibula van Vidye Kalombo op sonnetten getrokken (1946), Pegasos van Troja (1952), Boy (1952; toneelstuk), Ode (1954), Het neusje van de inktvis (1956; bloemlezing), Adieu (1958), Posthume verzen of: le silence tel qu’on le parle (1961), Gedichten (1962; bloemlezing). Uitgave: Verzamelde dichtbundels, door G. Borgers en K.Jonckheere (1970). Daarnaast publiceerde hij Paul van Ostaijen, zoals hij was en is (1933), Floris Jespers (1943; 1955), Paul van Ostaijen, de dichter (1956).
LITT. J.Walravens, G.Burssens (1960), K. Jonckheere enz., Sleutelbos op G.Burssens (1972).