[citai, bandito, banneling], o., georganiseerde, vooral op roof gerichte, misdadigheid.
Banditisme is een vorm van verzet tegen een bestaande sociaal-politieke orde. Klassiek is de bandiet van het type Robin Hood, die de rijken beroofde om als weldoener van de armen op te treden. Vanwege de wreedheden die met banditisme gepaard gingen (m.n. in Latijns-Amerika) moet dit beeld als te idyllisch van de hand gewezen worden. Oorzaken van banditisme zijn o.a. wanbestuur en werkloosheid als gevolg van agrarische overbevolking. Vooral in afgelegen en woeste gebieden, waar effectieve staatscontrole niet mogelijk is, kan banditisme belangrijke vormen aannemen, zeker wanneer de bandieten alleen de rijken aanvallen, zodat zij op de steun van de plattelandsbevolking kunnen rekenen.
In dit geval spreekt men van sociaal banditisme. In de meeste gevallen echter blijft de positie van de bandiet precair. Zijn protest is van pre-politieke, reformistische aard: hij richt zich niet tegen armoede of onderdrukking in het algemeen, maar tegen een te grote armoede of onderdrukking. Het zijn vooral activisten, met traditionalistische voorstellingen omtrent de gewenste maatschappelijke verhoudingen. Vaak willen ze de ‘goede oude tijd’ herstellen, wat verklaart dat bandieten zich soms inzetten voor een reactionaire zaak: b.v. na 1860 streden bandieten in Zuid-Italië voor het herstel van de Bourbons.
Het banditisme ontwikkelde zich tot een belangrijk litterair thema (Cervantes, Scott, Schiller) dat o.a. gestalte gaf aan ‘Räuberromantik’ en aan befaamde fictieve figuren als Rinaldo Rinaldini.
LITT. H. Keen, The outlaws of medieval legend (1961); E.J. Hobsbawm, Primitive rebels (1963); E. J. Hobsbawm, Bandits (1969, Ned. vert. 1973); J. Baechler, Les phénomènes révolutionnaires (1970, Ned. vert. 1974).