[Fr.], v./m., voorhoede, oorspronkelijk gebruikt in militaire betekenis; sedert de jaren twintig van de 20e eeuw alleen oneig. gebruikt, ter aanduiding van een jonge generatie kunstenaars die met nieuwe vormen van kunst experimenteert; vervolgens ook gebruikt met betrekking tot andere nieuwe stromingen in de cultuur of het maatschappelijk leven.
De term avant-garde werd voor het eerst gebruikt naar aanleiding van een ontmoeting in 1916 van een aantal linkse pacifisten, in het ‘Cabaret Voltaire’ te Zürich. Het begrip is sindsdien in het algemeen nauw verbonden met bestrijding en verwerping van bestaande opvattingen in maatschappij en cultuur en het heeft in het bijzonder betrekking op het optreden van revolutionaire kunstenaarsgroeperingen. Nieuwe wegen werden in die periode gezocht op vrijwel alle gebieden van kunst; met traditionele artistieke kunstvormen, die geacht werden te zijn vastgelopen, werd gebroken. Zo ontstond o.a. ‘anti-kunst’ (Marcel Duchamp). Avant-garde is zowel een sociaal als artistiek verschijnsel en is in hoge mate plaats- en tijdbepaald. Zodra avant-garde wordt geaccepteerd, houdt zij op avant-garde te zijn.
Ook na 1930 wordt de benaming avant-garde wel gebruikt voor artistieke activiteiten waarvan een schokeffect uitgaat, b.v. Cobra (1948-51). Typisch avantgardistische voorbeelden zijn het dadaïsme, futurisme, surrealisme, kubisme en expressionisme.
LITT. Constant, Opkomst en ondergang van de avant-garde (in: Randstad 8, 1964); P. Cabanne en P. Restany, L’avant-garde au 20me siècle (1969); H. Kramer, The age of avant-garde (1973).
Vooral in de filmkunst is avant-garde een zeer geijkt begrip, in het bijzonder ter aanduiding van de gelijknamige beweging in Frankrijk die in de jaren twintig ontstond en die kort na de invoering van de geluidsfilm verdween.
Initiatiefnemers waren de theoretici Ricciotto Canudo (1879-1923) en Louis Delluc (1890-1924), die een publiek kweekten voor de niet-commerciële film. Delluc stichtte de Ciné-Club die in juni 1920 te Parijs als discussiegroep begon en op 14.11.1921 de eerste voorstelling gaf met Das Kabinett des Dr. Caligari (scenario C. Mayer). Canudo stichtte in april 1921 de wat snobistische Club des Amis du Septième Art (CASA). Léon Moussinac (1890-1964) voegde beide clubs samen tot de Ciné-Club de France (1924), waar hij in 1926 Eisensteins verboden Pantserkruiser Potemkin introduceerde.
Delluc presenteerde er zijn eigen films, zoals Fièvre (1921) en La femme de nulle part (1922), waarin een minimale intrige het kader vormde voor een impressionistische vermenging van heden en verleden, werkelijkheid en droom. In dit genre vormde La souriante madame Beudet (1923) van Germaine Dulac (1882-1942) het hoogtepunt.
Verder bracht Jean Epstein (1897-1953) Cœur fidèle (1923), La belle Nivernaise (1924), Six et demi onze (1927); Marcel L’Herbier (*1890) Eldorado (1921), Feu Mathias Pascal (1925); C. Autant-Lara: Fait divers; A. Cavalcanti: Rien que les heures (1926); Dimitri Kirsanoff (1899-1957) Ménilmontant (1926). De ciné-clubidee verbreidde zich over West-Europa: in Engeland de London Film Society, in 1925 gesticht door G.B. Shaw, H.G. Wells, J.
Huxley en A. Asquith; in Nederland de Amsterdamse Filmliga van 15.6.1927 met Menno ter Braak als secretaris; in Duitsland de Deutsche Liga für den unanhangigen Film van 1929, gesticht door H. Richter. Intussen waren de abstracte films uit Duitsland bekend geworden, die in Frankrijk inspireerden tot cinéma pur. Daarnaast kwam een met het surrealisme verwante musique des images (‘beeldvlakmuziek’) tot ontwikkeling: Emak bakia (1927) en L’étoile de mer (1928) van de fotograaf-schilder Man Ray (*1890); La coquille et le clergyman (1928) van Germaine Dulac en Un chien andalou (1928) van L. Bunuel; in Duitsland Vormittagspuk (1928) van H.
Richter en Überfall (1929) van Erno Metzner (1892-1954); in België Combat de boxe (1927) van Charles Dekeukeleire (*1905); in Nederland Regen (1929) van J. Ivens en Mannus Franken (1899-1953). De vraag naar bijzondere films bracht gaandeweg alles wat in ciné-clubs werd vertoond onder de noemer: avant-garde. De Ligamatinees in het Amsterdamse Centraal Theater werden ingeleid door o.a. Cavalcanti, Clair en Germaine Dulac, Richter, Ruttmann, Poedovkin en Eisenstein.
De betekenis van de avant-gardebeweging ligt vooral in de discussies die zij onder een groeiend publiek op gang heeft gebracht over de autonome mogelijkheden van een film-kunst. De nawerking is langdurig geweest door de verschijning van avantgardebioscopen met als oudste de Studio des Ursulines te Parijs, op 21.1.1926 geopend met Entr’acte (R. Clair) en Freudlose Gasse (G.W. Pabst). In Nederland werd De Uitkijk te Amsterdam, gesticht door o.a. Mannus Franken, op 9.11.1929 geopend met La passion de Jeanne d’Arc (C. Dreyer).
LITT. L. Delluc, Cinéma et Cie (1919); L. Delluc, Photogénie (1920); L. Delluc, Drames de cinéma (1923); R. Canudo, L’usine aux images (1927); H.
Richter, Filmgegner von gestern — Filmfreunde von morgen (1929); M. ter Braak, Cinema militans (1929); E. de Roos, Fransche filmkunst (1931); G. Dulac, Le cinéma d’avant-garde (in: H. Fescourt, Le cinéma des origines à nos jours, 1932); L.J. Jordaan, Zes jaar te wapen (1934); A. van Domburg, Walter Ruttmann en het beginsel (1956); C. Boost, Uitkijken (1967).