verzamelnaam voor de bewoners van een Indonesische eilandengroep tussen Sulawesi en Irian Jaya (o.m. de eilanden Ambon, Ceram, Buru, Kai, Aru, Tanimbar en Wetar), en voor hun afstammelingen in het buitenland, m.n. Nederland.
De bevolking van de Zuid-Molukken (→ Maluku) vertoont etnologisch gezien karakteristieke verschillen met het Westen van de Indonesische Archipel, en omvat naar schatting 600000 mensen. Hun economische positie is zwak. Vrijwel alle arbeid is gericht op voorziening in de onmiddellijke levensbehoeften. Er is geen industrie (enkele Indonesische projecten zijn mislukt) en ook van landbouw is nauwelijks sprake. De belangrijkste middelen van bestaan zijn traditioneel de jacht, de visvangst en de sagowinning. De sagopalm komt overal in de ZuidMolukken in grote hoeveelheden voor.
Nadat de Indonesische regering in 1968 visserijconcessies voor de Molukse wateren had verleend aan Japan (in ruil voor een krediet van $ 110 mln.), liepen de vangsten van de plaatselijke vissersbevolking sterk terug. Ook de natuurlijke rijkdommen van de ZuidMolukken (olie en andere mineralen, kopra, specerijen, hout) hebben de bevolking niet gebracht wat daarvan verwacht kon worden. Dat heeft twee oorzaken: 1. de eenzijdige belangstelling van het v.m. Ned. koloniale bestuur; 2. de verwaarlozing door de Indonesische regering, wier beleid is gericht op het verlenen van concessies aan buitenlandse ondernemingen, in plaats van eigen investeringen ten behoeve van een economisch verantwoorde exploitatie.Op 27.12.1949 droeg Nederland de soevereiniteit over het v.m. Ned.-Indië over aan de federale Republiek der Verenigde Staten van Indonesië (Republik Indonesia Serikat, RIS), die uit 16 deelstaten bestond. Een daarvan was de deelstaat Oost-Indonesië. Tijdens de soevereiniteitsoverdracht en in de voorlopige grondwet van de RIS was bepaald dat de Indonesische volkeren zelf hun positie zouden kunnen bepalen tegenover deze federale republiek. De Zuid-Molukken Raad had al eerder (in 1947) besloten om voorlopig en onder voorwaarden toe te treden als gewest van de deelstaat Oost-Indonesië, maar behield zich het recht voor uit te treden als de regering van deze deelstaat onvoldoende rekening zou houden met de belangen van de Zuidmolukkers.
Het Indonesische beleid veranderde echter al spoedig. President A.Sukarno streefde een eenheidsstaat na; onder militaire druk werd de ene deelstaat na de andere tot aansluiting gedwongen. Op 17.8.1950 werd de eenheidsstaat Republik Indonesia geproclameerd. Tegen deze ontwikkelingen rees m.n. op de Zuid-Molukken fel verzet uit vrees voor overheersing vanuit Java. Op 25.4.1950 proclameerde de voorzitter van de Zuid-Molukken Raad, J.H.Manuhutu, de terugtrekking van zijn gewest uit de deelstaat Oost-Indonesië en de vorming van een onafhankelijke en soevereine Republiek der ZuidMolukken (Republik Maluku Selatan, RMS). De RMS bleek echter niet opgewassen tegen de door Nederland en de VS uitgeruste Indonesische strijdkrachten.
Op 28.9.1950 landde een door de Koninklijke Ned. Paketvaart Maatschappij overgebrachte invasiemacht op het eiland Ambon; op 15 nov. werd de hoofdstad Kota Ambon bezet. De RMS -regering week uit naar Ceram, waar onder leiding van C.Soumokil nog jarenlang een guerrillaoorlog woedde. In 1964 slaagden de Indonesiërs erin Soumokil gevangen te nemen, en daarna zakte het gewapende verzet van de Zuidmolukkers snel ineen. Soumokil werd ter dood veroordeeld, maar pas op 12.4.1966, in opdracht van de door een bloedige staatsgreep aan de macht gekomen president Suharto, werd het vonnis voltrokken.
In de loop van 1950 begonnen de laatste Ned. autoriteiten Indonesië te verlaten; op dat moment bevonden zich op Java nog ca. 4000 Zuidmolukse militairen van het Koninklijk Ned.-Indisch Leger (KNIL), de toenmalige koloniale troepenmacht. Alle in de Zuid-Molukken verblijvende Zuidmolukse KNiL-militairen hadden zich aan de kant van de RMS geschaard, en ook de militairen op Java wilden deelnemen aan de strijd tegen de Indonesische invasiemacht. Op grond van de Algemene Order 1935 nr. 11 eisten zij van Nederland overbrenging naar Ceram, dat nog niet door Indonesië was bezet, of desnoods naar het toenmalige Nieuw-Guinea. De Ned. regering wilde hen echter, met het oog op de verstandhouding met de Indonesische autoriteiten, demobiliseren op door Indonesië gecontroleerd gebied. De Zuidmolukse militairen weigerden dat. Hun raadsman R.Rijckevorsel spande met succes een kort geding aan: de rechter verbood de Ned. staat om de ex-KNiL-militairen te demobiliseren op door Indonesië bezet of beheerst gebied. De Ned. regering zag toen nog slechts als mogelijkheid om de Zuidmolukse militairen samen met hun gezinnen (in totaal ruim 12500 mensen) ‘tijdelijk’ over te brengen naar Nederland.
In de loop van 1951 arriveerden de Zuidmolukkers in Nederland. Zij werden ontslagen uit de militaire dienst en ondergebracht in een vijftigtal leegstaande kampen en kloosters, zgn. woonoorden. De zorg voor deze mensen werd opgedragen aan het Commissariaat van Ambonezenzorg (CAZ). Naarmate duidelijker werd dat hun verblijf een langdurig karakter zou krijgen, werd het regeringsbeleid steeds meer gericht op integratie van de Zuidmolukkers in de Ned. samenleving. De overheidszorg werd langzamerhand afgebouwd, de woonoorden werden vervangen door woonblokken te midden van de Ned. bevolking.
Van 1951-77 steeg het aantal Zuidmolukkers in Nederland tot ca. 40000. Naar schatting staat 70-80 % van hen nog steeds onvoorwaardelijk achter het RMS-ideaal. Ca. 10-15 % is pro-Indonesisch. Voor de ruim 26000 Zuidmolukkers die de Ned. noch de Indonesische nationaliteit bezitten, werd op 1.1.1977 een wet van kracht die bepaalt dat zij behandeld zullen worden als Nederlanders, behalve wat betreft het kiesrecht en de dienstplicht.
Het integratiebeleid van de Ned. regering stuitte regelmatig op verzet van de Zuidmolukkers, die menen dat een dergelijke politiek gericht is op de ‘vernietiging van het RMS-ideaal’. Dit ideaal bleek taaier dan verwacht, en leefde ook onder de in Nederland geboren en opgegroeide generatie Zuidmolukse jongeren. Zij waren het die in 1966 overgingen tot het gebruik van geweld als strijdmiddel. Op 26.7.1966 stichtten radicale jongeren brand in de Indonesische ambassade, als vergelding voor de executie van Soumokil. Op 31.8.1970 bezetten 33 gewapende Zuidmolukse jongeren de residentie van de Indonesische ambassadeur in Wassenaar, in verband met het komende staatsbezoek van president Suharto. In april 1974 werd brand gesticht in het kantoor van de Indonesische luchtvaartmaatschappij Garuda in Amsterdam.
De volgende dag werd tevergeefs geprobeerd de Indonesische consul in Amsterdam te gijzelen. In dec. 1974 brachten demonstrerende Zuidmolukse jongeren schade toe aan het Vredespaleis in ’s-Gravenhage. Op 2.12.1975 dwongen zeven zgn. Vrije Zuidmolukse Jongeren bij Wijster een trein tot stilstand en gijzelden de inzittenden. Bij deze actie werden de machinist en twee passagiers gedood. Door bemiddeling van J.A.Manusama, president van de RMS-regering-in-ballingschap, en de weduwe van Soumokil kwam op 14 dec. een eind aan de gijzeling.
Vrijwel tegelijkertijd (van 4-19.12.1975) vond ook een actie plaats in Amsterdam, waar zes Zuidmolukse jongeren het Indonesische consulaat bezet hielden. Door bemiddeling van S.Metiary, voorzitter van de Zuidmolukse eenheidsbeweging Badan Persuatan, kwam ook aan deze actie, waarbij 25 gijzelaars betrokken waren, een einde.
Het doel van de gijzelingsacties was o.a. om een gesprek op gang te brengen tussen Nederland, Indonesië en de Zuidmolukkers over het RMS -probleem. Omdat de Ned. regering echter streeft naar een goede verstandhouding met het Indonesische bewind, was zij tot een dergelijk gesprek niet bereid en zegde zij slechts een gesprek met de RMS-leiding toe. Dit gesprek vond plaats op 17.1.1976; de Ned. delegatie stond onder leiding van premier Den Uyl, die van de RMS onder leiding van Manusama. Het resultaat van de besprekingen was de instelling van een Commissie van Overleg Zuid-Molukkers Nederlanders (de zgn. Commissie-Köbben), waarin vijf Zuidmolukkers en vijf Nederlanders zouden overleggen over mogelijke oplossingen van de conflictsituatie. De Ned. regering stelde met nadruk dat zij de verwachtingen en idealen van de RMS niet kon delen, maar de ernst ervan wel onderkende.
De commissie kreeg tot taak na te gaan hoe de verhouding tussen Nederlanders en Zuidmolukkers verbeterd zou kunnen worden, daarbij lettend op de historie, op de huidige situatie van de Zuidmolukkers in Nederland, en op de toekomst. Op 2.2.1976 publiceerde de commissie haar eerste verslag, waarin o.m. een onderzoek werd aangekondigd naar de tegenwoordige omstandigheden op de Zuid-Molukken.
In mei 1977 volgde bij De Punt opnieuw een treinkaping, ditmaal gecombineerd met de gijzeling van een lagere school in Bovensmilde. Deze actie begon aan de vooravond van de Tweede-Kamerverkiezingen, die echter niet werden uitgesteld. In de vroege ochtend van 11.6.1977 werd o.m. met tanks en straaljagers een eind gemaakt aan zowel de kaping als de bezetting. In de trein vielen daarbij acht doden (zes Zuidmolukkers en twee gijzelaars). Deze acties deden opnieuw vragen rijzen over het regeringsbeleid ten aanzien van het (oogluikend toegelaten) wapenbezit onder de Zuidmolukkers. In een reactie verklaarde de regering, dat de Zuidmolukse ‘ordediensten’ verboden zouden worden; bovendien doorzocht de politie enkele Zuidmolukse woonwijken op illegaal wapenbezit.
Op 26.1.1978 werd de beleidsnota De problematiek van de Molukse minderheden in Nederland door de regering aan de Tweede Kamer aangeboden. De nota gaat ervan uit dat de overheid de Molukse minderheid niet mag dwingen haar culturele identiteit op te geven en in de Ned. samenleving op te gaan. Het beleid zal zich richten op o.a. extra voorzieningen voor het onderwijs aan Molukse kinderen, de bouw van 3000 woningen ten behoeve van de Zuidmolukkers, de bestrijding van de werkloosheid onder m.n. de jonge Zuidmolukkers en stimulering van de inspraak van Zuidmolukkers op plaatselijk niveau. Verder is de nota zeer concreet over uitkering van gederfde pensioenen aan oud-KNiLmilitairen (betreffende de periode mei 1956—jan. 1964); met deze eenmalige uitkering was f 12 mln. gemoeid, die via een belastingverhoging gefinancierd zouden worden.
Eind febr. 1978 werd een rapport van de Commissie-Köbben gepubliceerd, dat onplezierig was voor fervente RMS-aanhangers: studie van de periode rond de Rondetafelconferentie (dec. 1949) had duidelijk gemaakt dat nergens blijkt dat er in die tijd speciale beloften over zelfbeschikking aan de Zuidmolukkers zijn gedaan. De Ned. regering heeft toen wel onderhandeld over zelfbeschikkingsrecht, maar zich tenslotte bij een compromis neergelegd: extern beschikkingsrecht alleen voor deelstaten en dan nog onder zeer bijzondere voorwaarden (Zuid-Molukken was geen deelstaat). Vier Zuidmolukse leden van de Commissie traden uit, Manusama distantieerde zich van rapport en commissie.
Op 25.2.1978 publiceerde het Inspraakorgaan Welzijn Molukkers de nota Knelpunten tussen de Ned. overheid en de Molukse minderheid, een voorlopige standpuntenbepaling ten aanzien van de beleidsnota van de regering van jan. 1978. In de nota wordt o.m. gesteld dat behoud van eigen identiteit geen spreiding van Molukkers over het land gedoogt, maar behoud van de Molukse woonwijken vergt, mede om het onderwijs in de Zuidmolukse taal mogelijk te maken. De nota pleit voor herstel van de vertrouwensbasis tussen overheid en woonwijken en voor een attitude die er blijk van geeft dat ook aan politiezijde begrip ontstaat voor de culturele eigenheid van de Molukkers.
Op 13.3.1978 richtte een gijzelingsactie van jonge Zuidmolukkers zich op het Provinciehuis te Assen. Hierbij vielen één dode en een aantal gewonden. Door militair ingrijpen (een stuk van de voorgevel werd opgeblazen) werd snel een einde aan de actie gemaakt. De gedeputeerde Trip werd hierbij zo zwaar gewond, dat hij later overleed.
In juni 1978 verscheen een nieuwe nota van de Commissie-Köbben, die een overzicht bevatte van de politieke gevoelens in het gebied van de ZuidMolukken. Het RMS-ideaal bleek er alleen onder enige ouderen nog te leven. De nota was meteen het einde van de Commissie-Köbben. Inmiddels waren er oriëntatiereizen op gang gekomen, met steun van de Indonesische regering. Een aanslag op een van de deelnemers aan zo’n reis, T.Kuhawael, diende duidelijk als waarschuwing.
Op 27.9.1980 werd op een congres van de Zuidmolukse eenheidsbeweging Badan Persuatan te Moordrecht door de Zuidmolukse president-in-ballingschap, Manusama, F.L. J.Tutuhatunewa als zijn toekomstige opvolger aangewezen.
Litt. Oen Kay Liat, Balans van 25 jaar RMS -ideaal (1975); B.van Kaam, Ambon door eeuwen (1977); H.J.de Graaf, De gesch. van Ambon en de ZuidMolukken (1977).