v., die takken van nijverheid die zich bezighouden met de verwerking van vezelstoffen.
© De textielsector omvat een groot aantal subsectoren, zoals katoen-, wol-, jute- en vlasverwerking, breigoederen, harde vezels, kunstmatige en synthetische vezels, tapijten, kleding en woningtextiel. Door de grote inhaalvraag na de Tweede Wereldoorlog was de textielindustrie in staat de produktie sterk uit te breiden, gesteund en beschermd door deviezenbeperkingen en tariefmuren. Ook het samengaan van België, Nederland en Luxemburg in de tolvrije Benelux bleek stimulerend. Met het slechten van de tolmuren in groter verband (EG), de opheffing van kwantitatieve restricties, en de relatief snel stijgende lonen kwamen deze bedrijfstakken onder groeiende druk te staan, aanvankelijk door krachtige concurrentie vanuit de EG-landen zelf, maar in een later stadium ook vanuit de lagelonenlanden en landen met staatshandel. Een en ander leidde tenslotte in 1964 tot een gelijktijdige en abrupte beëindiging van de produktiegroei in zowel de textielals o.a. de kledingindustrie. De stagnerende produktie van de textielindustrie in 196473 hangt m.n. samen met de grote tot zeer grote produktieverliezen die in de traditionele sectoren, zoals de spinnerijen en weverijen, werden geleden.
Daarentegen is de bedrijvigheid in de tapijtindustrie (zachte vezels), mede door de opkomst van kamerbreed tapijt en het ‘non-woven’-tapijt, in de loop der jaren fors toegenomen. Ca.1973 deden zich afzetverstoringen voor die samenhingen met veranderingen in het kledinggedrag en modeverschijnselen. Voorts beïnvloedden nieuwe technieken de structuur van de tricotindustrie (opkomst van het gebreide doek, gepaard met een verdringing van het traditionele weefsel). In de recessiejaren 1974-75 verergerde de situatie, al konden sommige sectoren zich door een geringere arbeidsintensiteit beter handhaven. De gehele Europese textielindustrie is evenals de staalindustrie na 1974 in een ernstige crisis geraakt, mede door de stagnerende koopkracht, terwijl het importoverschot van de EG aanzienlijk steeg. Vooral 1975 wordt wel aangeduid als het rampjaar, maar over het geheel genomen hebben zich sedertdien weinig of geen essentiële verbeteringen voorgedaan.
De produktiecapaciteit in de katoenspinnerijen in de EG daalde van 15,2 mln. spillen eind 1973 tot 12,6 mln. eind 1977. De relatief grootste dalingen kwamen voor in Nederland (40 %), de BRD (23 %) en België (23 %), de relatief kleinste in Italië (7 %), Groot-Brittannië (15 %) en Frankrijk (18 %). Ook het aantal getouwen in de Ned. weverijen en het garenverbruik daalden belangrijk.
Als belangrijkste oorzaken van de crisis worden genoemd de importen van spinnerijprodukten uit Griekenland, Turkije en Brazilië, die een aanzienlijk deel van de niet-EG-importen in Nederland voor hun rekening namen. De Ned. industrie beschuldigde die landen van dumpingpraktijken en wisselkoersmanipulaties, waartegen noch de Ned. overheid noch de EG iets leek te kunnen of willen ondernemen. Voorts zijn er nog de textielimporten uit Hongkong, Taiwan en Zuid-Korea, die in internationaal verband vaak als ontwikkelingslanden worden behandeld (met alle handelsvoordelen), maar in feite over een volwaardige textielindustrie zijn gaan beschikken. Een opmerkelijk verschijnsel in de kledingsector is de activiteit van sterk in prijs concurrerende industriële kleermakers uit b.v. Hongkong of Singapore, die in hotels in West-Europa de maat nemen van klanten, waarna de fabricage in Azië plaatsvindt en de kleding eventueel enkele malen voor passen e.d. heen en weer wordt gezonden.
Opvallend is ook de sterke terugval in de werkgelegenheid in de EG, vooral in Nederland, België en de BRD. Zo daalde de werkgelegenheid in de Ned. textiel-, kleding-, leder- en schoenindustrie in 1963-73 met gemiddeld 6 % per jaar, in 1973-78 met 9,5 % per jaar. De werkgelegenheid, die in 1976 nog 90000 manjaren bedroeg, daalde tot 1980 met 35 %. De binnenlandse afzet naar volume daalde in 1963-73 gemiddeld met 3,5 % per jaar, in 1973-78 gemiddeld met 7,5 %. De daling van 1976 —80 beliep 36 %. Opvallend is ook de daling van het binnenlands marktaandeel: in 1964-68 nog 61,5 %, in 1969-73 47,5 %, in 197631,5 %, in 198022,5 %. Evenals voor vele andere Europese landen had de crisis in de textielindustrie ook voor Nederland ernstige sociale gevolgen, die vooral in Twenthe, maar ook in Groningen en andere provincies voelbaar waren.
In een poging uit de problemen te raken, werden diverse herstructureringsprojecten gestart. Ter regulering van de wereldtextielmarkt werd in dec. 1973 in het kader van de General Agreement on Tariffs and Trade (GATT) een overeenkomst gesloten onder de naam Arrangement Regarding International Trade in Textiles, beter bekend als het multivezelakkoord (M VA). Dit akkoord werd in 1977 na moeizame onderhandelingen verlengd voor een periode van vier jaar. De voornaamste doelstellingen zijn: een ordelijke en evenwichtige ontwikkeling van de internationale handel, stimulering van de economische en sociale ontwikkeling van de ontwikkelingslanden (o.a. door vergroting van hun aandeel in de wereldtextielhandel), vermindering van de handelsbelemmeringen en een geleidelijke liberalisatie van de internationale textielhandel. Om deze doelen te kunnen bereiken, was in eerste instantie afgesproken dat de overeengekomen invoercontingenten jaarlijks met ten minste 6 % zouden stijgen. Mede door interne verdeeldheid binnen de EG werd de concrete uitwerking van dit verdrag enkele jaren vertraagd, en in de praktijk bleken vooral de genoemde Zuidoostaziatische landen van deze adempauze te profiteren.
Bij de verlenging van het M VA werd dan ook een andere regeling overeengekomen. De automatische importgroei verviel. In plaats daarvan werden de betreffende textielgoederen in zes groepen verdeeld op basis van hun bestaande marktpenetratie. Voor de belangrijkste produkten (o.a. katoenen garens en weefsels, badstofartikelen en synthetische vezels) werd een jaarlijkse importgroei bepaald van 1-4 %. De saneringsmaatregelen waartoe de EG in de textielsector, evenals in de staalindustrie, trachtte te komen, werden door de VS als concurrentievervalsing beschouwd, en hebben tot handelspolitieke spanning tussen beide economische mogendheden geleid.