o., overheidsbeleid met betrekking tot de huurprijzen en bescherming van huurders.
© Na 1945 leidde het acute woningtekort o.m. in Nederland tot overheidsbemoeienis met de vaststelling van de huurprijzen. Het huurbeleid ressorteert in Nederland onder het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, maar is steeds een van de centrale onderdelen van de regeringspolitiek geweest. Van 195067 gold in het gehele land voor de huur van woon- en bedrijfsruimte de Huurwet, waarvan de belangrijkste beginselen zijn: huurprijsbeheersing en huurbescherming (als de huur is geëindigd is de gewezen huurder van rechtswege bevoegd in het genot van het pand te blijven, tenzij hijzelf de huur heeft opgezegd of in de beëindiging heeft bewilligd; de verhuurder moet dan een rechtsvordering tot ontruiming bij de kantonrechter instellen) of ontruimingsbescherming van de huurder. Aan het eind van de jaren zestig is in het overheidsbeleid verandering gekomen. In 1967 werd een begin gemaakt met huurliberalisatie, d.i. het buiten toepassing verklaren van het grootste gedeelte van de Huurwet, in ieder geval van de huurprijsbeheersing en de huurbescherming. In gebieden waar men het woningtekort opgeheven achtte, konden de huurprijzen vanaf dat moment vrij worden overeengekomen tussen huurder en verhuurder.
Liberalisatie wil overigens niet zeggen dat daar geen overheidsvoorschriften omtrent huurprijs en einde van de huur bestaan. De overheid heeft via de Wet Jaarlijkse Huurverhogingen van 1968 de huurprijsontwikkeling in het gehele land van door haar gesubsidieerde particuliere huurwoningen in de hand. De aanvangshuur wordt door de overheid vastgesteld en zo lang de jaarlijkse bijdrage verstrekt wordt, gaan de huren van deze woningen jaarlijks met een vast percentage omhoog, de verplichte jaarlijkse huurverhoging, zowel in het geliberaliseerde als niet-geliberaliseerde gebied. Vrije huurprijsvorming bestaat dan voor alle woningen in het geliberaliseerde gebied (tenzij de overheid nog jaarlijks subsidieert), alle na 5.5.1945 zonder rijkssteun gebouwde woningen (de vrije-sectorwoningen), en voor woningen met een zgn. categorieverklaring van de huuradviescommissie, voornamelijk goede middenstandswoningen en herenhuizen die vóór 5.5.1945 zijn gebouwd. Op 1.3.1975 is de Wet Huurprijsontwikkeling Woningen van kracht geworden, die inhield dat de verhuurder een huurverhoging van meer dan een bepaald percentage bij de huuradviescommissie moet melden. Hiernaast kent men nog de niet-verplichte jaarlijkse huurverhoging voor bepaalde woningen in het niet-geliberaliseerde gebied, waarvoor de huren oorspronkelijk bevroren waren op een niveau van 9.5.1940 en in de jaren vijftig en zestig via automatische huurverhogingen zijn opgetrokken. Dit houdt in dat de huren jaarlijks met een bepaald maximum percentage verhoogd kunnen worden, mits huurder en verhuurder daarover overeenstemming bereiken, resp. de huuradviescommissie een (niet-bindend) advies geeft en de verhuurder via huuropzegging en ontruimingsvordering de huurverhoging afdwingt.
Ook werden maatregelen genomen om het huurpatroon te harmoniseren, d.w.z. de huurprijs van in goede staat verkerende oudere woningen op te trekken tot het peil van nieuwe, gesubsidieerde woningen. Ondanks de hoge subsidies die voor vele woningen werden gegeven, bestonden (en bestaan) er nl. vaak grote verschillen in huurprijs tussen nieuwe en (goede) oude woningen. Door harmonisatie probeert men te komen tot een algemeen geldend huurprijssysteem, waarbij de stichtingskosten van nieuwe woningen de basis vormen voor de huurprijsvaststelling, maar ook nauw wordt aangesloten bij de woningkwaliteit. Een reeds in 1976 ingediende Huurprijzenwet Woonruimte, van 18.1.1979 (Stb. 15) had ten doel om alle verschillende wetten en maatregelen die betrekking hebben op de huren door één nieuwe wet te vervangen. De wet voorziet in een algemene regeling waarbij de huurprijs van een woning in eerste instantie vrij kan worden bepaald door huurder en verhuurder gezamenlijk. Deze vaststelling moet gebaseerd zijn op het al bij de huurharmonisatie gebruikte puntensysteem als maatstaf voor het comfort van de betrokken woning.
Bij meningsverschillen geeft een nieuw soort huurcommissie advies, maar alleen de kantonrechter kan een bindende uitspraak doen. In normale gevallen mag elk jaar alleen de wettelijk vastgestelde zgn. trendverhoging worden berekend, maar een extra verhoging is mogelijk als de huur te veel is achtergebleven bij de kwaliteit van de woning; in het omgekeerde geval is huurbevriezing of huurverlaging mogelijk. Volgens de in mei 1978 goedgekeurde Wet Huurovereenkomsten mocht de huur een keer per jaar worden aangepast aan de stijging van de prijsindex; alle andere verhogingen mogen alleen plaatsvinden op grond van ‘ernstige redenen’, waaronder de algemene ontwikkeling van de huurprijzen in de omgeving. Met ingang van 1979 werd het tijdstip van de jaarlijkse huurverhoging verschoven van 1 april naar 1 juli; jaarlijks wordt in dec. het percentage van de huurverhoging per medio van het volgend jaar bekend gemaakt. Dit bedroeg per 1.7.1980 en 1.7.1981 6 % conform het in de Huurprijzenwet Woonruimte vermelde percentage.
In 1970 was de Beschikking Aanvullende Huursubsidie van kracht geworden. Daarmee werd de mogelijkheid geschapen om huurders voor wie de huurprijs in verhouding tot hun draagkracht te hoog is, individueel huursubsidie toe te kennen. De eerste jaren gebeurde dat nog maar op beperkte schaal, maar na 1972 is de begrotingspost voor de individuele huursubsidie sterk verhoogd en is het een van de belangrijkste instrumenten geworden om een gewenste verhouding tussen huurprijs en draagkracht van de huurder te bereiken. Het aantal toekenningen van een dergelijke subsidie was in 1981 opgelopen tot ruim 400000, het begrotingsbedrag tot meer dan f 1 mrd. Ter bevordering van een betere verdeling van de woningvoorraad wordt reeds geruime tijd de doorstroming bevorderd, m.n. door zgn. huurgewenningsbijdragen. Overwogen wordt (1981) of een tijdelijke of permanente doorstromingsheffing een verdere bijdrage hiertoe kan leveren.
LITT. J.A.de Mol, Huurrecht (2e dr. 1980); A.Boekwinkel e.a., Het nieuwe huurrecht en de praktijk (1980).