affaire rond de Blaricumse kunstverzamelaar Pieter Nicolaas Menten, (*1899 Rotterdam), die ervan verdacht werd schuldig te zijn aan de roof van Poolse kunstschatten tijdens de Tweede Wereldoorlog, en in ss-uniform o.m. betrokken te zijn geweest bij massa-executies in de toenmalige Poolse dorpen Podhorodce en Urcycz (1941). De zaak-Menten dateert in feite al van vlak na de Tweede Wereldoorlog, toen hij door een Ned. rechter werd veroordeeld wegens het dragen van een Duits uniform en wegens zijn optreden als sstolk (1950).
Al direct na dit proces overhandigde de Israëlische journalist Chaviv Kanaan de Ned. autoriteiten gegevens over Mentens oorlogsmisdaden in Polen, maar de Ned. justitie legde die naast zich neer. Hetzelfde gebeurde met een verzoek om uitlevering van de Poolse regering (1951), waarin eveneens sprake was van massamoorden. De zaak kwam opnieuw aan de orde, toen Menten in mei 1976 een deel van zijn kunstverzameling wilde verkopen. Kanaan werd daarvan in kennis gesteld en zette Hans Knoop, hoofdredacteur van het weekblad Accent, op het spoor van Menten. Na een langdurig onderzoek en mede op basis van Knoops publikaties besloot de Ned. justitie tot arrestatie over te gaan. Menten werd echter getipt en vluchtte, maar kon enkele weken later alsnog worden aangehouden in een Zwitsers hotel (6.12.1976).De zaak-Menten heeft vragen doen rijzen over het naoorlogse vervolgingsbeleid in Nederland en over de rol die de Katholieke Volkspartij daarin heeft gespeeld. Tijdens zijn eerste processen (1948 en 1949) werd Menten verdedigd door L.G.Kortenhorst, vooraanstaand Kvp-er en voorzitter van de Tweede Kamer. Ook de toenmalige Kvp-minister van Justitie, Van Maarsseveen, zou Menten de hand boven het hoofd hebben gehouden. In 1976 werd Kvp-minister van Justitie A.van Agt in de Tweede Kamer van vele zijden nalatigheid verweten, vooral in verband met Mentens vlucht. Terwijl een commissie onder voorzitterschap van I.Schöffer een historisch onderzoek begon naar het vervolgingsbeleid in de zaak-Menten sinds 1945, werd het gerechtelijk vooronderzoek voortgezet. De USSR gaf toestemming voor een onderzoek in de streek waar Menten zich volgens getuigen aan massale executies had schuldig gemaakt.
Op 10.5.1977 begon de strafzaak tegen Menten voor de bijzondere strafkamer van de Amsterdamse rechtbank. De rechtbank veroordeelde Menten op 14.12.1977 tot 15 jaar gevangenis wegens zijn aandeel in de executies in Podhorodce. Enige betrokkenheid bij de massamoord in Urcycz sloot de rechtbank niet uit, maar het bewijs werd onvoldoende geoordeeld. Zowel de officier van justitie als Menten ging in cassatie bij de Hoge Raad, die het vonnis op 29.5.1978 vernietigde op grond van vormfouten. De Hoge Raad verwees de zaak naar de bijzondere strafkamer van de Haagse rechtbank, die in dec. de officier van justitie niet ontvankelijk oordeelde. Een strafvervolging na 24 jaar werd geen ‘redelijke termijn’ genoemd; de rechtbank achtte bovendien aannemelijk dat de toenmalige minister van Justitie in 1952 Menten had toegezegd, nooit meer vervolgd te zullen worden wegens oorlogsmisdrijven.
Beide argumenten wees de Hoge Raad af, waarna de zaak bij de Rotterdamse rechtbank belandde. Deze oordeelde eind sept. 1979 dat Menten geestelijk niet meer in staat kon worden geacht zich in een komend proces te verdedigen, maar ook deze uitspraak werd door de Hoge Raad verworpen. De zaak werd terugverwezen naar de Rotterdamse rechtbank. Half juni 1980 eiste de officier voor de misdrijven in Podhorodce 20 jaar gevangenis en een ‘symbolische’ boete van f 100000. De rechtbank volgde de boete, maar bracht de gevangenisstraf terug tot 10 jaar, mede gezien de gevorderde leeftijd van de verdachte. Het cassatieberoep van Menten bij de Hoge Raad werd op 13.1.1981 verworpen. Daarmee was het vonnis van de Rotterdamse rechtbank onherroepelijk geworden.