Gepubliceerd op 17-01-2021

Bouwnijverheid

betekenis & definitie

v., bedrijfstak die zich bezighoudt met het tot stand brengen en in-stand-houden van de gebouwde omgeving in ruime zin.

© De bouwnijverheid is in de volgende sectoren te verdelen:

1. grond-, water- en wegenbouwkundige werken;
2. gebouwen met als onderverdeling nieuwbouw, herbouw en uitbreiding van woningen, agrarische gebouwen, en bedrijfsgebouwen;
3. bijzondere gebouwen, zoals ziekenhuizen, scholen en kerken;
4. overheidsgebouwen.

De bouwnijverheid omvat een groot aantal min of meer gespecialiseerde bedrijven, van klein tot zeer groot. Deze specialisatie vloeit vooral voort uit de structuur en omvang van de produktie in de bouwnijverheid. Dat geldt m.n. voor werken van grond-, weg- en waterbouw, waarvoor veel kostbaar materiaal is vereist, benevens voor de grotere utiliteitsbouw (met b.v. beton- of staalskelet). Het gaat hier dan ook meestal om grotere ondernemingen of combinaties. Grote bouwbedrijven hebben zich bovendien ontwikkeld tot zeer grote geïntegreerde concerns, die zich mede met projectontwikkeling e.d. bezighouden en de ontwikkeling en bouw van hele stadswijken op zich nemen. Toch overheerst in de gehele bouwnijverheid nog het kleinbedrijf, o.a. doordat de produktie sterk plaatsgebonden is en verschillende werkzaamheden slechts ten dele gelijktijdig kunnen plaatsvinden.

Produktie op verschillende plaatsen door één onderneming brengt soms problemen van toezicht en beheer met zich. Daarnaast ziet men de laatste jaren in de woningbouw weer een zekere verschuiving naar kleinschaligheid, met kleinere series, meer variaties en arbeidsintensievere materiaalkeuze.

Het produkt van de bouwnijverheid wordt gekarakteriseerd door enkele bijzondere eigenschappen. Het tijdselement komt tot uiting in de grote duurzaamheid van het produkt, daarnaast doet het zich gelden in de betrekkelijk lange, soms zeer lange produktieduur (bouwperiode), en de mede daaruit voortvloeiende bouwkosten, de onderhoudskosten, en de rentekosten. De produktieduur hangt daarnaast samen met de seizoengevoeligheid van vele sectoren van de bouwnijverheid.

De bouwnijverheid vertoont ook een grote mate van conjunctuurgevoeligheid, verband houdend met de relatie tussen produktie en bestaande voorraad. In beginsel zal de bouwactiviteit in het verleden invloed uitoefenen op de bouwbehoeften in de vorm van vervangingsvraag, dan wel anticipatie op toekomstige behoeften. Daar de bouw zich relatief sterk op uitbreidingsvraag richt, is zij gevoelig voor tempowisselingen in de groei in de economie, terwijl bovendien bij teruglopende activiteit doorgaans werkkrachten ontslagen worden.

De bouw is een zeer arbeidsintensieve bedrijfstak. In Nederland waren in de periode 1974-78 per f 1 mrd. bruto toegevoegde waarde (in prijzen van 1975) 32000 manjaren nodig, terwijl een zelfde bedrag in de overige nijverheid slechts 17000 manjaren werk bood. In die jaren werd ca. 7,8 % van het nationaal inkomen in de bouwsector verdiend. In 1979 waren ruim 300000 bouwvakkers op de werkplaats werkzaam; hiervan was een kwart werkzaam in de woning nieuwbouw, een derde in de arbeidsintensieve sector ‘onderhoud', een zesde in de sector bedrijfsgebouwen, een zesde in de grond-, water- en wegenbouw, en de rest in de renovatie. Als daar de werknemers in algemene dienst en de zelfstandigen bij worden opgeteld, komt men op ruim 450000, dat is ruim 11 % van de werkgelegenheid die Ned. bedrijven bieden. Daarnaast zijn er nog belangrijke indirecte effecten.

De bouwnijverheid betrekt goederen en diensten uit andere branches; in 1977 bleken aan elke 100 arbeidsplaatsen in de bouw 44 arbeidsplaatsen in andere bedrijfstakken te zijn gekoppeld. Laat men de werkgelegenheid in de bouw die het gevolg is van leveringen aan andere bedrijfstakken buiten beschouwing, dan blijkt dat de bouwnijverheid in 1977 in Nederland direct en indirect werk gelijk aan 540000 manjaren verschafte. Ook in de bouwsector is de werkloosheid echter aanzienlijk opgelopen, tot ca. 70000 in jan. 1981 (20 % van het totaal aantal geregistreerde werklozen). De oorzaak hiervan ligt niet alleen in de conjuncturele ontwikkeling, maar ook in structurele problemen. Tegenover een gemiddelde jaarlijkse arbeidsproduktiviteitsstijging in de jaren 1970—78 van 4 % voor de sector bedrijven als geheel, vertoonde de bouwnijverheid slechts een stijging van gemiddeld 1,6 %. Bij een loonniveau dat in de bouw ten minste gelijk oploopt met dat in de rest van de industrie, treedt er een relatieve prijsstijging van de bouwproduktie op en een gelijkblijvend aandeel van de bouw in het nationaal inkomen betekent dan ook in feite een relatieve achteruitgang van het bouwvolume.

De buitenlandse afzet van Ned. bouwbedrijven is sedert jaren expansief en voor een aantal van de grootste aannemers vormt zij zelfs het belangrijkste deel van de omzetwaarde. Het betreft hier vaak gigantische langlopende projecten in Arabische olieproducerende landen, en off shore-werkzaamheden op het niet-Ned. deel van het continentaal plat. De bouwnijverheid importeert veel minder dan andere bedrijfstakken: de invoer van de bouw (materialen, machines) bedroeg in 1974-78 slechts 17 % van de totale produktiewaarde, terwijl voor de overige nijverheid een percentage van 32 werd berekend.

De overheid heeft grote invloed op de activiteiten in de bouwnijverheid, direct als opdrachtgeefster, indirect ook o.a. door het subsidie- en vergunningenbeleid. Van de investeringen in Nederland in vaste activa (woningen, bedrijfs- en overheidsinvesteringen), die in 1979 f 64 mrd. beliepen, werd ca. de helft door de bouwnijverheid geleverd. Twee derde van de door de bouwnijverheid geleverde investeringen heeft betrekking op de woningbouw en overheidsinvesteringen. In de sector grond-, water- en wegenbouw is doorgaans zelfs meer dan 90 % voor de overheid bestemd.

Litt. E.A.Wegelin, Cyclische fluctuaties in de woningproduktie (1970); Woningbouw en werkgelegenheid, uitg. Econ. Instituut voor de Bouwnijverheid (1972); E.van Broekhoven e.a., Dynamica in de bouwsector (1973); A.Hendriks, Econ. aspecten van stadsvernieuwing (1973); A.Baumgarten, Van de insfitutionele kaders in de grond-, weg- en waterbouw in Nederland (1978); A.Hendriks, Een keerpunt in de produktie (1978); Macro-econ. aspecten van de bouw, uitg. Econ. Instituut voor de Bouwnijverheid.

< >