o., de door Boeddha in de 6e eeuw v.C. gegrondveste leer en praktijk, die zich van het noorden van Voor-Indië over een groot deel van Azië heeft verbreid.
© In de jaren zestig van de twintigste eeuw is in Sri Lanka en Birma het boeddhistisch socialisme ontstaan. Het benadrukt het wetenschappelijk karakter van het boeddhisme en marxisme, wijst op de socialistische tendensen in de traditionele voorkoloniale maatschappij, pleit voor wederzijdse aanvulling van het marxisme als wereldse en het boeddhisme als bovenwereldse ideologie en voor het benutten van de religie om een stabiele en ethisch gefundeerde samenleving op te bouwen. Verscheidene politieke partijen ontstonden op deze manier: de Sri Lanka Vrijheidspartij van S.Bandaranaike, de Antifascistische Volksliga voor Vrijheid van Oe Noe en de volksbeweging van Norodom Sihanuk.
In Sri Lanka (ca. 64 % boeddhist) is het boeddhisme nog steeds een belangrijke factor in het sociale leven. Tijdens de regering van Bandaranaike had de politieke invloed van de monniken een hoogtepunt bereikt. Na de jaren zestig werden zij politiek minder belangrijk. Op het platteland is de religieuze beleving niet veel veranderd sinds de voorkoloniale tijd. In de steden traden wel veranderingen op. waarbij ideeën die moeilijk samengaan met moderne ontwikkelingen, een andere inhoud krijgen of zelfs verdwijnen (b.v. het begrip → karma). De religie wordt hierbij steeds meer op het dagelijks leven betrokken en gerationaliseerd tot een politiek en sociaal gerichte ascetische levenshouding.
In de grondwet van 1972 werd het boeddhisme nog van staatswege beschermd. De nieuwe grondwet van 1978 kent deze bescherming niet meer, terwijl de oppositiepartij van de Tamil (hindoes) de invloed van het boeddhisme belaagt.
In Birma waren in 1962 staat en religie gescheiden, om te komen tot een Birmaans socialisme, waarbij nochtans traditioneel denken en de boeddhistische wereldbeschouwing een grote rol speelden. Geleidelijk aan echter werd de religie ondergeschikt gemaakt aan de staat. In de tweede helft van de jaren zeventig vluchtten grote groepen monniken het land uit.
In Thailand verliep de overgang naar de moderne tijd geleidelijker vanwege het ontbreken van koloniale overheersing. De monniken staan volledig onder controle van de staat, die de hiërarchische structuur regelde. De wet verbiedt monniken zich met politiek bezig te houden, maar de staat gebruikt hen wel voor politieke doeleinden: ter verbreiding van het patriottisme, voor de pacificatie van de noordelijke bergstammen, bij ontwikkelingsprojecten. De sterke relatie tussen modern boeddhisme (vrijwel beperkt tot de stedelijke middenklasse) en trouw aan de staat komt voort uit o.a. de belangrijke rol van de koningen in de hervormingsbeweging. Typisch voor het boeddhisme in Thailand is de herhaaldelijke opkomst van messianistische bewegingen, die de ideale toekomstige staat zoals die in oude canonieke teksten staat beschreven, willen voorbereiden. Zij verbinden zich bij voorkeur met sociale hervormingsgroepen.
Er vond een politisering van de jongere monniken plaats. Tegelijkertijd kwam er een boeddhistische arbeidsethiek op (sociale plichten vervullen om in het nirvana te komen). De religie op het platteland echter bleef vrij statisch en verweven met geestencultus, astrologie e.d. Toch is de invloed van het boeddhisme ook in Thailand aan het tanen.
In Cambodja stonden de monniken eveneens onder sterke controle van de staat. Prins Sihanuk deed nog pogingen om tot een stabiele politieke situatie te komen waarbij het boeddhisme de leidende filosofie van de partij zou zijn. Zijn ontwikkeling van het Khmer-socialisme had nauwe relaties met het boeddhistische socialisme van Oe Noe in Birma. In de organisatie van de Rode Khmer waren ook monniken actief. Na de inname van Phnom Penh in 1975 en de vestiging van de volksrepubliek zijn de boeddhistische instellingen door het communistische regime stelselmatig afgebroken. Onder de Rode Khmer was er vrijheid van godsdienst in Cambodja, maar het boeddhisme kon daar nauwelijks van profiteren doordat het als ‘reactionair' werd beschouwd en daardoor onder de verboden organisaties viel. De nieuwe regering van Heng Samrin garandeerde echter voor iedere burger geloofsvrijheid (grondwet 1981).
In Laos was het boeddhisme traditioneel staatsgodsdienst. De meeste politici verklaarden zich voor het boeddhisme. De overgrote meerderheid van de monniken was er dan ook op de hand van de bevrijdingsbeweging Pathet Lao. Maar het boeddhisme steunde er van oudsher op de koning, een symbool dat in 1975 wegviel toen koning Savang Vatthana werd afgezet. In 1977 werd hij naar een heropvoedingskamp gestuurd om marxistisch te leren denken.
Vietnam heeft het Chinese boeddhisme overgenomen. Westerse ideeën over sociale ontwikkeling zijn er van geringe invloed geweest. De onafhankelijkheidsbeweging knoopte voornamelijk aan bij traditionele begrippen. Het boeddhisme was er altijd zeer nationalistisch gericht en poogde een politieke centrumpositie te veroveren. Jongere boeddhisten stonden aan de kant van de Viet Minh en later aan de kant van het Bevrijdingsfront. In eerste instantie religieus gericht, werd de beweging na 1963 sterk gepolitiseerd.
Het zoeken naar nieuwe religieuze vormen voor het nationale gevoel leidde er tevens tot twee nieuwe syncretistische religies, de spiritistische Cao Dai en de neoboeddhistische sekte Hoa Hao. Het huidige regime heeft de boeddhistische instituties verwoest. De geestelijke leider van de Vietnamese boeddhisten zwerft buiten zijn land om de aandacht van de wereld te vestigen op de godsdienstvervolging in Vietnam.
In India wachten de dalai lama en vele Tibetaanse monniken op terugkeer naar hun land; de dalai lama bezocht in 1979 de VS. De tadsji lama in China trad in 1978 voor het eerst sinds 12 jaar weer in de openbaarheid. In Japan is de Soka Gakkai een machtige boeddhistische lekenorganisatie die, zeer fundamentalistisch en blakend van zendingsijver, veel succes in de VS heeft. Begin 1981 werd in Tibet de godsdienstvrijheid hersteld en het land opengesteld voor o.m. pelgrims naar Lhasa.
Opvallend is, dat het het boeddhisme in Indo-China niet bepaald voor de wind gaat, terwijl het in het westen vooruitgang boekt. In Europa en de VS namen boeddhistische meditatiecentra en onderwijsinstellingen sterk toe (m.n. de Tibetaanse tradities en het uit China en Japan geïmporteerde → zenboeddhisme).
In 1975 76 werd te Bangkok de 11e algemene conferentie van de Wereldbroederschap van Boeddhisten gehouden. Men besloot er o.a. tot een internationale conferentie van boeddhistische vrouwen. In 1976 werd de Boeddhistische Unie van Europa gevormd, met vertegenwoordigers uit Nederland, de BRD, Frankrijk, Groot-Brittannië, Zwitserland en Oostenrijk. In 1978—79 kwam de 12e algemene conferentie van de Wereldbroederschap in Tokio bijeen, in aanwezigheid van de dalai lama. Het thema van dit congres was: wat kan het boeddhisme bijdragen aan de toekomst? In het slotcommuniqué kwamen als voornaamste punten naar voren: de plicht tot samenwerking met andere wereldgodsdiensten en humanistische groeperingen in het streven naar wereldvrede; opvoeding van de boeddhistische jeugd; de noodzaak van sociale actie.
Litt. J.Kornfield, Living buddhist masters (1979); A.Sangharakshita, A survey of buddhism (1979).