WALLES (Ucke of Ucko), doopsgezind oudste der Oude Groninger of Harde Vlamingen, geb. te Noordbroek 1593, overl. te Sylmönken in Oost-Friesland 15 Febr. 1653, landbouwerszoon, later gebruiker van 25^ deimt land en handelaar in bouwmaterialen. Toen in 1628 de Groninger Vlamingen een afzonderlijke broederschap gingen vormen, was hij reeds door de verschillende gemeenten tot oudste verkozen en zien wij hem druk in de weer met zijn medeoudste Jan Lues uit Kloosterburen om de meer gematigde Vlamingen, die milder denkbeelden in zake de tucht hadden, te bannen. Hij hield 6 Jan. 1635 met den geref. predikant Theodorus
a Lengel te Godlinze een openbaar dispuut, waarschijnlijk over den doop en de menschwording van Christus. De acta van dit twistgesprek zijn helaas verloren geraakt, hoewel a Lengel ze nog aan de classis Loppersum
heeft getoond. Alleen weten wij, dat Ucke ‘na geëindigde conferentie en gewenschte segen’, zijn kampioen uitschold voor een verleider en valschen leeraar, waarop Lengelius diep gekrenkt, met goedvinden der classis, tegen Ucke een proces begon, dat hem echter weinig voldoening gaf.
Ucke's theologie bewoog zich, in navolging van Jan Lues, hoofdzakelijk om den dood van Christus en hij werd niet moede daarover allerlei geestelijke speculatiën te houden. Toen nu 23 April 1636 in een gezelschap het verraad van Judas ter sprake kwam, keurde hij af dat deze apostel als 't ware aan de verdoemenis werd prijsgegeven. Hij althans wist allerlei gronden voor een milder oordeel aan te voeren. Daarover ontstond in de gemeenten ongerustheid en men oordeelde een algemeene vergadering noodzakelijk. Deze had plaats te Groningen 26 Febr.-6 Maart 1637 en niet minder dan dertig gemeenten uit Friesland, Groninger-, en Emderland waren daar vertegenwoordigd. Vooral een zekere Jurjen Thomas en zijn beide zonen brachten bezwaren in tegen Ucke's denkbeelden, maar deze betoogde, dat Judas in onwetendheid had gehandeld en niet tot den eeuwigen dood mocht getrokken worden. Nadat Jurjen Thomas er eerst in had toegestemd, dat Ucke oudste bleef, veranderde hij later van houding en gaf aan de zaak zulk een ruchtbaarheid dat de stadsmagistraat er zich in mengde en Ucke gevangen nam. Deze verklaarde bij het verhoor, dat Judas in het overleveren van Christus naar den geest had welgedaan ‘tot onser salicheijt’ maar allerlei lasterlijke beschuldigingen, die tegen hem werden ingebracht, wees hij af. De overheid vroeg nu advies van de stadspredikanten. Het luidde: dergelijke pesten moeten worden verbannen. Ucke moest nu binnen driemaal 24 uur Stad en Lande verlaten, met verbod van daar ten eeuwige dage weder in te komen bij lijfstraffe (8 Apr. 1637). Hij ging wonen in een dorp tusschen Aurich en Emden, richtte, gesteund door zijn vrouw Tyackjen smeekschrift op smeekschrift aan de groningsche magistraat om opheffing van het bannissement, maar slechts nu en dan kreeg hij vrijgeleide voor enkele weken. Hij nam toen zelf de vrijheid om te prediken en te doopen in de Ommelanden en het Oldampt. In 1642 bestond hij zelfs het stoute stuk om boer te worden te Marssum bij Holwierde. Wel stelde toen de provinciale synode alle pogingen in het werk om den gehaten ketter te verdrijven, en namen de Ommelander heeren het besluit, dat het bannissement der Stad ook van kracht was tusschen Eems en Lauwers, maar toch lieten ze hem twee jaar met rust. Toen evenwel allerlei geruchten liepen, dat hij den voorzitter der provinciale synode Dr. L. Pimperling te Appingedam voor een ‘verndel botter’ had willen omkoopen en de zaak op den kansel kwam, liet redger Hendrik Smidt hem door soldaten uit zijn woning halen, acht weken te Delfzijl in boeien en toen over de grenzen zetten. Hij hield zich toen eenigen tijd op te Langezwaag (Fr.), waar de Oud-Vlaamsche gemeente hem met liefde ontving, maar de friesche kerkvergaderingen begonnen al spoedig alarm te slaan, zoodat hij ook nu weer naar elders de wijk moest nemen. Als woonplaats koos hij eerst Gödens in Oost-Friesland en daarna Sylmönken op de grens van Gretmer- en Emderambt, waar vroeger Benediktijner nonnen en Reguliere koorheeren gewoond hadden. Doch om daar ongestoord zijn levensdagen te kunnen slijten, moesten zijn geloofsgenooten zich zware geldelijke offers getroosten. Zij betaalden aan Graaf Ulrich II niet minder dan 3000 rijksdaalders. Toen hij zijn arbeid als oudste ook daar voortzette en menig geschrift publiceerde, klaagden de predikanten hem bij den Graaf aan. Hij legde 10 Juni 1645 rekenschap af van zijn gevoelens en daarmede was de zaak afgedaan. Doch toen hij in Maart 1647 te Norden een gemeente stichtte, waarbij velen uit der omtrek zich aansloten, ondervond hij zooveel tegenstand van de zijde der predikanten, dat de Raad het volgend jaar de vergaderingen verbood. Op. een Zondag drongen de gerechtsdienaars met geweld het huis binnen, waar zijn discipel Johann Piels, een boer uit Gretmerambt, dienst deed. Zij joegen de aanwezigen uiteen en wierpen de banken op straat. Ten spijt van alles, wist Ucke de gemeente in stand te houden en verder schijnt de overheid hem ongemoeid te hebben gelaten. Allerlei vergeefsche pogingen werden nog in het werk gesteld om voor hem toestemming tot terugkeer naar zijn vaderland te verwerven, doch hij mocht er enkel zijn graf vinden, n.l. te Woldendorp.
Hij was een krachtige persoonlijkheid, een man van onberispelijken levenwandel en vaste overtuiging, een uitnemend schriftkenneren een goed spreker. Als exegeet minde hij de allegorische interpretatie, zoodat het soms den schijn heeft alsof hij het historisch karakter der heilsgeschiedenis oplost.
De volgende geschriften zijn van hem bekend:
Noodwendige Verantwoordinge op eenige faamrovende geschriften van eenige persoenen tot Noordbroekals anders, enz. (8o, z. pl. 1637); Weemoedige supplicatie aan alle menschen, tot verantwoordinge van veele onware beschuldinge over mijn Persone (8o. 1645); Twee Brieven aan Laurens Pimperlingh (8o., z. pl. 1645); Een corte leerachtige verklaringe uytde H. Schrifture vervatet, hoe men de tjdt verstaen sal, doen Christus Jesus onzen Saligmaecker, in sjn heilige Menschwerdinghe op aerden was: dat doen een donekeren en onwetene tijdt was: (de Wet was bijnae ten eynde; en dat Evangetium noch niet bevestight) dat welcke Christus alles door zijn Doot en gave des Heyligen Geestes in 't licht ghebracht heeft, als een klare Spiegel der Godlijcker kracht (z. pl. 8o. 1645). Verder bevinden zich in het rijksarchief te Groningen vijf vertoogen in manuscript, de meeste door klerkenhand, een enkele door hem zelfgeschreven, om zich te verdedigen. Een daarvan is getiteld: Een cleine verdaringe van de verlossinge en versoeninge door Christus tot een proeve ofte nadenekinge gestelt, dat het geestelijeke saken zijn, opdat oock niemant mit een onwietende iver over ons muchte iveren.
De volgende strijdschriften zijn tegen hem gericht: Christliche und sehr nothwendige Erinnerung wider den eingesehlichenen Cainitischen Irrgeist, Uke Walles genannt, door Johann Lubbert, predikant te Ochtelbur (Emden, 1637); Wederleghinghe van eenige poincten van Ucke Walles, gedaen ut liefden der waerheyt door C.J. Noch is hier bij gevoegt een verantwoordinge van enige personen tot Noortbroec, die van Ucke Walles in zijn Boecksken van onwaerheyt beschuldigt worden. Met ooc een verantwoordinge van Jan Sywerts van Emden (Gron. 1638); Dye Brieven tegen degene die den vrede verstooren misschien door onverstant ende deyne kennisse haers selfs door J (ohan) Barchman (Amst. 1639); Een Vermaninghe ofte indachtighmakinge, en een nootwendige verantwoordinge op Ucke Walles onwaerachtige beschuldinge ende lasteringhe, ende meer andere dinghen (z. pl. 1643) (dit geschrift is van Jurjen Thomas); Een Presentatie soo 'tghenaemt wort van Ucke Walles Gesinde, uytgegeven. En daerop een nootwendigh aenwijs met de verantwoordinghe daer op ghedaen door Jeurijen Th. sijn gesinde. En hierachter noch bij gevoecht
een brief, die eertijds gesonden is aen eenen Rueit Dircksz. (z. pl. 1645); Ontdeckinge ende Wederlegginge van Uko Walles gevoelen aengaende den Verrader Judas door Ado lf Sibelius (Mr. tot Warffum, 1649); Land en zielverdeiffelijke ketterij der Paapse kerk en deszelfs Navolgers, kort en klaar aangeweezen door een lijdzaam NavolgerJesu Christi, (Amsterd. z.j.). Verder in manuscript op het Rijksarchief te Groningen: Positionale Vraegen, Pointen bij de E. Committeerden der Burgemeesteren en Raedt der stad Groningen gedaen aen U. Walles, 17 Martii 1637; Missive dersamplijke Predigers binnen Groeningen, 3 Apr. 1637; Corl Examen ende Toutsinge van eenigc groulijcke opinien der fijnste wederdoperen nieuwelijks uytgebroet, in hun vergaderinge van den 26 February tot den 8 Martii enz. 1637.
Zijn voornaamste denkbeelden zijn: De dood van Christus in het teeken der teekenen. Dan verduistert de zon en het voorhangsel scheurt. Zoo is alle vleesch duister, als wij den rechten geestelijken middag hebben en men kent dan niemand meer naar het vleesch. In Jezus' dood zijn drie dagen: 1-. de dood in het vleesch, doch geen uiterlijk sterven, 2-. de bewaring in het graf of dood, d.i. het doopsel Christi, 3-. de vernieuwing in den geest. God heeft in het donkere gewoond in den tijd van Christus' menschwording op aarde. Hij was de geestelijke Mozes en Salomo, die zich zelf het allerheiligste heiligdom gebouwd heeft, daar hij God en mensch was. Christus vleesch werd met de heerlijkheid en gehoorzaamheid zijns vaders gedekt. Achter of onder dat kleed mocht niemand komen of zien, zoolang het niet was gescheurd, want niemand kende hem dan de Vader. Eerst door de gave des Heiligen Geestes is de rechte kennis en verlichting gekomen. Van de geboorte van Christus tot die Geestesuitstorting was het een afzonderlijke periode in Gods occonomic. Mozes' wet stond in sommige stukken stil en de Wet des Nieuwen Verbonds met de gave des H. Geestes was er nog niet. De Wet was bijna ten einde en het Evangelie nog niet bevestigd. Daarom mogen Judas en de overpriesters niet in het oordeel worden getrokken. Alleen God komt het oordeel toe. Het lijden en de dood van Christus mogen niet in Satan worden verstaan. Als het van Satan was bestuurd, zou hij in zich zelven gedeeld zijn. Ook is de verzoening en verlossing in Christus een rantsoen voor alle menschen.
Ucke is van Doeetisme niet vrij te pleiten. In hoeverre hij onder den invloed staat van David Joris verdient nog nader onderzoek.
Bij zijn volgelingen hebben zijn denkbeelden omtrent Judas geen merkbare sporen nagelaten. Zij vormden de uiterste rechterzijde van de oude Doopsgezinden. Een gemeente zonder vlek of rimpel was hun ideaal en daarom het vraagstuk van den ban voor hen een levensvraag. Zij veroordeelden alle buitentrouw en weelde, lieten hun baard staan, hadden een innig gemeenschapsleven en rekenden de voetwassching, die bij de eenigheid (= H. Avondmaal) bediend werd, tot Jezus' geboden. Hun gemeenten strekten zich uit tot bij Dantzig.
Zie: Gründliche Historie von Denen. Begebenheiten, Streitigkeiten und Trennungen so unter den Tauïïgesinneten von ihren Ursprung, bisz aufs Jahr 1615 vorgegangen, ubersetzetundmetAnmerk. vermchrtvon J.C. Jehring, (Jena 1720); Annales Anabaptisticaea J.H. Ottio, (Basel, 1672) 266; Bibliotheca Historico-Philologico Theologica classis VII, fasc. 1 (Bremae 1723); Dissertatio de Ukonis Walles vita, fatis, libris atque erroribus aJ.C.Jehring; Hornbeeck, Summa Controversiarum, V, 368; Ypey, Geschiedenis der Chr. kerk in de 18de ceuw, IX, 108 v.v; J.P. Müller, Die Mennonieten in Ostfriesland, (Emden) 1,45-65, Beilage B;S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis derDoopsgez. in Friesl. en in Groningen, registers; G.A. Wumkes, Dc Geref. kerkin de Ommelanden Gron. 1904, 34-38; het artikel Jan Lues in dit Woordenboek (kol. 797); Doopsgez. Bijdr. 1870, 108-118; 1876, 13-41; 1879, 1-11; 1902, 26 v.v.; Schatregister en kerkvoogdijrekeningen op het raadhuis te Noordbroek (M.S.); Acta der Prov. Syn. v. Friesl 1644; Acta der Classis Sylvanae 1644; Acta class. Oldampt 1641; Rechterl. Arch.; vonnissen der Hooftmannenkamer II, b. 51, fol. 511; Requesten 1640-45; Resolutieboeken der Staten van Stad en Lande; Missiven der stadt Groningen; Processtukken tusschen Uke Walles en Jhr. Lucas van Lissebon 1640-43; Acta der vergadering der Oude Vlamingen te Groningen 26 Febr. - 6 Maart 1637; Verzegelingen van Pastoor en kerkvoogden te Noordbroek, alles op het Rijksarchief te Groningen.
Wumkes