VINGBOONS (Philips), bouwmeester, geb. te Amsterdam in 1607 of 1608, waarschijnlijk een zoon van Philips Vingboons uit Mechelen, die 8 Maart 1591 het amsterdamsche poorterrecht verkreeg. Zijn broeders waren de boven genoemde Justus, bouwmeester en Jan, teekenaar en plaatsnijder. Philips Vingboons werd 21 April 1645 te Amsterdam in ondertrouw opgenomen met Petronella Questiers, dochter van Salomon David Questiers (II kol. 1146), loodgieter en pompenmaker te Amsterdam. Waarschijnlijk is Vingboons in 1675 gestorven.
Het oudste werk van Vingboons dagteekent van 1637, het laatste van 1669. Tal van deftige heerenhuizen zijn door Vingboons te Amsterdam gebouwd. Ook buitenverblijven te Maarseveen, in de Purmer, bij Weesp, bij Amstelveen, bij Vollenhove, bij Diepenheim, bij Ootmarsum, bij Harderwijk, bij Amersfoort en te Stedum zijn door hem ontworpen. Bovendien is hij de ontwerpervan den in 1664 voltooiden Nieuwen Toren te Kampen.
In 1648 gaf Philips Vingboons bij Joan Blaeu te Amsterdam een verzameling zijner ontwerpen, door Jan Vingboons in koper gebracht, uit. Daaronder vindt men er ook, die niet uitgevoerd zijn, zooals dat voor het Stadhuis te Amsterdam en voor het huis Vredenburch in de Beemster. De oorspronkelijke teekeningen van Vingboons voor dit laatste gebouw berusten aan het Ministerie van Binnenlandsche zaken te 's Gravenhage.
Het prentwerk, dat aan de Burgemeesteren van Amsterdam is opgedragen, werd in 1688 door Justus Danckerts te Amsterdam herdrukt. In 1674 gaf Philips Vingboom een tweede deel zijner ontwerpen, door Jan Mathijs en B. Stopendal gegraveerd, bij Joan Blaeu te Amsterdam in het licht. Pieter van der Aa te Leiden liet hiervan in 1715 een tweeden druk, met nederlandschen en franschen tekst, verschijnen.
Zie: Oud Holland 1909, 197.
Weissman
VINNIUS (Arnoldus), geb. te Monster Jan. 1588, overl. te Leiden Sept. 1657, was de zoon van Michael Vinnius en Marg. van Eck. Rechtsgeleerde van grooten naam, was hij de eerste der hollandsche humanistenschool: ‘haec debetur laus’ - zegt Nettelbladt - ‘quod primus sit inter JCtos Belgas celeberrimus humanista’. Na op de latijnsche school te 's Gravenhage het eerste onderwijs te hebben genoten, studeerde hij te Leiden in de rechten na 25 Apr. 1603 aldaar te zijn ingeschreven. Als zijn leermeesters zijn te noemen Tuning en Bronchorst. Vooral met den eerste, wiens ‘famulus’ hij genoemd wordt, was hij nauw verbonden. Na diens dood in 1610 bleef hij te Leiden aan disputen deelnemen en schijnt hij onder Bronchorst gepromoveerd, wlens Diarium hierover echter zwijgt. Wellicht is dit aan de minder goede verstandhouding toe te schrijven, die tusschen Vinnius en de toenmalige jurldische faculteit bestond. Als jur. dr. werd hij 7 Dec. 1613 ten tweeden, en 11 Apr. 1617 ten derden male te Leiden ingeschreven. Na zijn promotie gaf hij gedurende eenigen tijd privaat-onderwijs te Leiden, maar toen hij zich in 1620 een leerstoel voor de Instituten trachtte te verwerven, stuitte hij op tegenstand bij de faculteit, over welker leden hij zich weinig eerbiedig had uitgelaten. De faculteit vond hierin aanleiding om met klem bij curatoren erop aan te dringen, dat geen hoogleeraar buiten medewerking van den senaat benoemd zou worden. In 1621 schijnt dit weder ter sprake te zijn gekomen. Inmiddels was Vinnius in 1619 tot rector der latijnsche school in den Haag benoemd, welk ambt hij tot 1632 bleef bekleeden. In dezejaren heeft hij zich niet tot de eenvoudige waarneming van zijn post beperkt, maar door zijne geschriften zich als ijverig beoefenaar der rechtswetenschap doen kennen. Behalve de uitgave van den Institutencommentaar van zijn leermeester T uningius (1618) is hier zijn Jurisprudentia contracta te noemen, dat - hoofdzakelijk gevolgd naar Donellus - een systeem van romeinsch recht bood, dat veler instemming verwierf, getuige de herhaalde uitgaven van dit werk. De naam, hem aldus als jurist verzekerd, leidde in 1633 tot zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar te Leiden. In 1636 tot ordinarius bevorderd, bleef hij nog ruim 20 jaar werkzaam, door tijdgenooten buitengewoon gevierd en, als aantrekkingspunt voor buitenlandsche studenten, een voor Leiden hoogst belangrijk bezit. Een zijner bekendste leerlingen, later vriend en ambtgenoot, ten slotte lofredenaar, was A. Beeckerts van Thienen (kol. 76). Na van 1649-50 het rectoraat te hebben bekleed, stierf hij, toen ten tweeden male het academisch bestuur aan hem was toevertrouwd, in Sept. 1657. Bij curatoren stond hij in hooge eer, waarvan meerdere verhoogingen zijner wedde het gevolg waren. De inhoud zijner geschriften bezorgde hem het verwijt zich aan letterkundigen diefstal te hebben schuldig gemaakt. Te noemen zijn: Jurisprudentiae contractae sive partitionum iuris civilis Libri IV(Amst. 1624; Hag.-Com. 1631; Rott. 1664); In IV Libros Institutionum Imperialium commentarius academicus et forensis (Amst. 1642) [talrijke malen herdrukt; beste uitgave van Heineccius, Lugd. Bat. 1726]; Tractatus IV de pactis, jurisdictione, collationibus et transactionibus (Amst. 1651) [Vroeger afzonderlijk verschenen; talrijke malen herdrukt, als Tractatus Vtezamen met het volgende werk]; Selectarum juris quaestionum Libri II. Additae sunt Simonis Vinnii Am. fil. Orationes duae, et alia quaedam (Lugd Bat. 1653) [meermalen herdrukt]; uitg. met noten: P. Peckii ad rem nauticam pertinentes Commentarii(Lugd. Bat. 1647; nieuwe uitg. door J. Laurentius, Amst. 1668); uitg. met noten: M.Wesenbecii Commentarii in Pandectas (Amst. 1665); talrijke herdrukken beleefde zijn uitg. met aanteekeningen van Justinianus' Instituten; in De origine etprogressu Juris Civilis Romanivan S.van Leeuwen is het 1e stuk (de Origine juris) van Vinnius; zijn lijkrede op B. Schotanus is gedrukt achter diens Disputationes Juridicae (Amst. 1653). Gezamenlijke uitgave zijner werken: Tractatus varii juridici (Lyon, 1748-55, 2 dln.).
Zijn door P. Dubordieu geschilderd portret is gegraveerd door C. Danckertsz. Zie: A. Beeckerts van Thienen, Oratio fun. in obitum Arn. Vinnii(L.B. 1657); D. Nettelbladt, Hall. Beytragd z.d. Jur. Gelehrten- Historie II, 638-680; Diarium Ev. Bronchorstii 122, 138, 153, 161; Siegenbeek, Leidsche HoogeschoolI, 165-7, 177; II, T. en B., 118. van Kuyk