VERSTEGHE (Jan Gerritsz.) of Johannes Anastasius Veluanus, geb. omstr. 1520 te Stroe, overl. 1570 te Bacharach (tegenw. Reg.-Bez. Koblenz.). In de veluwsche buurtschap Stroe, toen gelijk nu behoorende tot de kerkelijke gemeente Garderen, wijst men nog de hofstede aan, die, zooal niet met zekerheid, dan toch met groote waarschijnlijkheid, als zijn geboortehuis kan worden beschouwd. Zijn vader heette Gerrit Jansz.V., zijn grootvader Jan Dyricksz V.; de familie was niet onbemiddeld, hetgeen J.A. in staat stelde te studeeren, en wel voor geestelijke; waar, is onbekend, niet onwaarschijnlijk te Harderwijk. In 1544 werd hij pastoor te Garderen; van zijne sermoenen maakte hij veel werk, en zijn latere aanklager roemt zijne welsprekendheid. Mede ten gevolge van ijverige studie werd hij aanhanger der protestantsche denkbeelden; ook de gemeente maakte hij er mede bekend, doch zijn optreden wekte argwaan. Nog vóór zijne officieele aanstelling als kettermeester in Gelderland trad de inquisiteur Sonnius tegen hem op; 1 Jan 1550 werd J.A. gevangen genomen en naar Arnhem gevoerd. Bij huiszoeking vond men in de pastorie verboden boeken en het ontwerp van een geschrift tegen het pausdom van zijne hand. 27 Jan. heeft J.A. openlijk te Arnhem ten aanhoore eener groote schare zijne dwalingen herroepen. Een afkeurend oordeel over deze loochening worde verzacht door te letten op de moreele pijniging, door de inquisiteurs Sonnius en Gruwel op hem toegepast. Zijn ‘sundigen wederroip’ heeft hij zelf later diep betreurd. Zijn vonnis werd levenslange gevangenisstraf, door te brengen op het kasteel te Hattem, waar een torenkamer van het bouwvallige gebouw zijne verblijfplaats werd. De slotvoogd ontving twee stuivers daags voor zijn onderhoud; drie dagen van de week bestond zijne voeding uit water en brood. Daarbij was hem de verplichting opgelegd een geschrift samen te stellen van gelijken omvang als het te Garderen in beslag genomene, ter verdediging van het pausdom. Requesten voor invrijheidstelling van hemzelf en van vrienden stuitten aanvankelijk op den tegenstand van Sonnius; Pinksterdag 1553 werd hij echter losgelaten na tusschenkomst van de landvoogdes Maria, en op voorwaarden door Sonnius te bepalen. Deze vroeg eene borgtocht van vierhonderd gld., en beval dat de gewezen pastoor zich binnen veertien dagen te Leuven moest bevinden om daar onder toezicht den kerkdienst waar te nemen en driejaren ‘pausselicke theology’ te studeeren. Onderweg daarheen opende J.A. de meegegeven brieven van aanbeveling; het vooruitzicht der daarin omschreven censuur deed hem, na een geheim verblijf van drie dagen in Leuven, de vlucht nemen. In Januari 1554 kwam, na informatie bij Tapper, zijn verdwijnen uit; de borgen - zijn grootvader en een vriend - hebben de gelden voldaan. J.A. vluchtte naar ‘Oostland’; hoogst waarschijnlijk ontmoette hij in Rostockzijn daarstudeerende neef Gerrit Dirksz. V., (die voorgaat) en bezocht hij Wesel en Dusseldorf; ondertusschen werkte hij ‘onder vielerley beswernis’ aan zijn Der Leken Wechwyser. Het boekje, in 1554 verschenen, was hem meer dan eene proeve van studie, maar tevens belijdenis van onverzwakte trouw aan de gereformeerde beginselen en het bewijs van opstaan na val. Hij gaf het dan ook (anoniem) uit als het werk van een wederopgestane, waarom hij zich op den titel Anastasius noemt. Het boek is geschreven in Geldersch dialect; de mededeeling dat het in Straatsburg verschenen is, alsmede de dateering van de voorrede van uit die plaats, kan eene opzettelijke misleiding ten bate van eigen veiligheid zijn; misschien is Wesel de plaats van verschijnen.
In 1554 werd J.A. predikant te Steeg bij Bacharach. In 1557 zond hij ter perse Vom Nachtmal Christi, onder den schuilnaam Adamus Christianus, verschenen bij Froschauer in Zürich. De luthersche omgeving in de onder Otto Heinrich het Lutheranisme toegedane Paltz, maakte een pseudoniem gewenscht voor dit werkje, dat een protest was tegen de luthersche Avondmaalsopvatting en het drijven der luthersche zeloten. In 1561, toen inmiddels Frederik III, de man van den Heidelbergschen Katechismus, keurvorst was geworden, kon J.A. meer openlijk voor zijne overtuigingen uitkomen; in dat jaar verscheen zijn Bekantenisz von dem waren leib Christi widerdie Jhesuijten. In 1561 werd hij Inspektor (superintendant) in het district Bacharach, Als zoodanig zal hij belangrijk aandeel hebben gehad in de tot standkoming van den Heid. Kat., welke op sommige punten met Der Leken Wechwijser merkwaardig overeenstemt. In 1563 huwde hij Johanna Pithopoea, zuster van den Heidelbergschen hoogleeraar Lambertus P., die hem overleefde en in 1573 hertrouwde met Joh. Iugenitius. Eene dochter Maria huwde met Quirinus Reuter. (Dat een Paltsisch geschrift: Ein kurtzer Wegweiser, van 1564, van de hand van J.A. zou zijn, is mogelijk, maar niet zeker).
Niet in de eerste plaats wegens zijne betrekkelijk kortstondige werkzaamheid hier te lande, maar omdat hij een der belangrijkste vertegenwoordigers is der nederlandsch-reformatorische richting, is J.A. eene merkwaardige figuur. Niet alleen critiek oefenend op het bestaande, maar nieuw bouwend op evangelischen grondslag, bijbelsch van beschouwingswijzc, was hij daarbij zeer verdraagzaam. Hij kende geen praedestinatie, was ruim genoeg van opvatting om hier de gedachten van Luther, ginds die van Zwingli in zich op te nemen. Zijne Avondmaalsleer vertoont verwantschap met die van Cornelis Hoen en de zijnen; zijn eerbied voor kerkelijke traditie en voor de ‘alden doktoren’ is groot, zij 't ook niet absoluut. Zijn Der Leken Wechwyser had in breede kringen invloed; in 1554 te Harderwijk gretig gekocht, verscheen het reeds in het volgende jaar in het Hollandsch. Volgens Uytenbogaert behoorde het met Melanchton's geschriften en Bullinger's ‘Huisboek’ tot de in den aanvang der reformatie meest gelezen werken. Later, toen de erasmiaansche richting wijken moest voor de meer ‘positieve’, is ook de invloed van J.A.'s geschrift verminderd. Ook hijzelf heeft een ontwikkelingsgang doorgemaakt; hij is steeds meer een vertegenwoordiger der zwitsersch-gereformeerde richting geworden, hetgeen zich in zijn Der Leken Wechwijser reeds eenigszins laat bemerken. Voor deze verandering van standpunt is vooral kenmerkend eene vergelijking tusschen den 1en en den 2en druk (van 1564) van zijn Vom Nachtmal Christi. Een eclecticus, zooals Moll hem genoemd heeft, was hij niet; daarvoor had de richting, waartoe mannen als J.A. behoorden, te veel zelfstandigs. Het uiterlijk terugtreden dezer richting heeft ten gevolge gehad, dat eeuwen lang de persoon en de werken van J.A. vrijwel vergeten zijn. De nasporingen van W. Moll en de sedert gevolgde studiën van velen hebben hierin verandering gebracht. In 1906 verscheen een herdruk van DerLeken Wechwyser in de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica; in 1912 werd in de Herv. kerk te Garderen een eenvoudig gedenkteeken in marmeren hardsteen onthuld, vervaardigd door August Falise, in tegenwoordigheid van Prins Hendrik d. Nederl., waarbij eene feestrede werd uitgesproken door prof. Pijper, van Leiden.
Zie over hem: W .Moll, J.A. V. en ‘D.L. Wechw.’ in Kerkhist. Archief I (1857), 1-134; F. Pijper, in Biblioth. Ref Neerl. IV (1906), 81-490; H.G. Kleyn en J.I. Doedes, in Kerk. Courant, 1891; M.A. Gooszen, De Heid. Catech. e.h. Boekje v.d. breking d. Broods (Leid. 1892) 342-367; A.J. van 't Hooft, De theologie van Heinr. Bullinger (Leid. 1888), 131-145; C.H. Ris Lambers, De kerkhervorming op de Veluwe (Barneveld 1890); P. Bockmühl, Ad An. Vel., in Ned. Arch. v. kerkgesch., Nieuwe Serie V (1908), 130-136; dez., Twee verdere stukken aang. J.A. V., t.z.p. VI (1909), 291-296; dez., Eine wiedergefundene Schrift des J.A.V., t.z.p. VII (1910), 337-362; dez. J.A. und Ger. Verstegus, t.z.p. IX (1912), 301-307; W.G. Goeters, Waar een der werken v.J.A. V. gedrukt werd, t.z.p. VI (1909), 304 vg .; J. S . van Veen, Meded. o.d. gevangensch. v.J.A.V,, t.z.p., 371 vg .; J. Lindeboom, J.A.V., t.z.p. IX (1912), 213-220 (met afbeeld, v.h. gedenkt.); F. Pijper, J.A. V., t.z.p., 355-371; P. Bockmühl, Wo ist die erste Ausgabe des ‘D.L. W.’ gedruckt, in Theol. Arbeiten aus d. Rh. Wissensch. Pred. Ver., Neue Folge XIII (1912), 110-128; dez., Die Grabschrift des Ger. Verstegusin Monatsh. f Rhein. Kirchengesch. VI (1912), 110-126, 181-187.
Lindeboom