NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Reenen, jhr. gerlach comelis johannes van

betekenis & definitie

REENEN (Jhr. Gerlach Cornelis Johannes van), geb. te Amsterdam 13 September 1818, overl. te 's-Gravenhage 31 Mei 1893.

Zoon van Mr. Jacobus Henricus van Reenen en Louise van Vollenhoven.Hij genoot zijne wetenschappelijke opleiding te Amsterdam eerst op de latijnsche school aldaar, vervolgens op het athenaeum waar zijn vader als hoogleeraar werkzaam was. Na zijne promotie in de rechten te Leiden, 9 Nov. 1840, op een diss. de Bello quod de successioneAustriaca gestum est, paceAquis Granensi composito, vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam, werd daar tot lid van den gemeenteraad gekozen en kort daarna tot wethouder. Op twee en dertigjarigen leeftijd, in 1850, werd hij benoemd tot burgemeester van Amsterdam, welke betrekking hij driejaren bekleedde; hij was gedurende dien tijd in hooge gunst gekomen bij koning Willem III, die dadelijk de oogen op hem vestigde toen, in April 1853, het ministerie Thorbecke zich, ten gevolge van het gebeurde naar aanleiding van de invoering der nieuwe regeling van het roomsch katholieke kerkbestuur in Nederland, had teruggetrokken. In het ministerie van Hall, dat in het voorjaar van 1853 optrad, werd dan ook op uitdrukkelijk verlangen des Konings het departement van Binnenlandsche Zaken aan van Reenen toevertrouwd, die zich uitnemend berekend toonde voor deze moeielijke taak en onder meer de wettelijke regeling van het armwezen tot stand wist te brengen. Met een ander belangrijk onderwerp was hij niet zoo gelukkig; de door hem ingediende wet tot regeling van het lager onderwijs toch werd in de Tweede Kamer wel niet ongunstig ontvangen, doch ontmoette in het land groote tegenkanting bij de rechtzinnige protestanten, die bezwaar hadden tegen het algemeen christelijk karakter der openbare school. Nadat deze tegenstand zich had uitgesproken in een aantal verzoekschriften aan den Koning waarbij op het verleden, vooral op den godsdienstzin van 's Konings voorouders een beroep werd gedaan, besloot Willem III, op wien deze vertoogen grooten indruk hadden gemaakt, zijnen minister te verzoeken om aan de geopperde bezwaren te

gemoette komen. Dit weigerde van Reenen evenwel beslist. Onder zijne ambtgenooten waren er wel, die tot gemoetkoming neigden; zij konden hem echter niet tot een andere overtuiging brengen; het gevolg was, dat het ministerie in 1856 zijn ontslag nam. In 1858 werd van Reenen te Amsterdam met zeer groote meerderheid in de Tweede Kamer gekozen; zoodra hij zitting had genomen werd hij door zijne medeleden bovenaan geplaatst op de lijst der candidaten voor het voorzitterschap. De Koning, die, niettegenstaande het ernstige verschil van meening dat zich ten opzichte van het lager onderwijs had voorgedaan, aan van Reenen zijn volle vertrouwen was blijven schenken, benoemde hem zonder aarzelen. Dertienmalen werd van Reenen vervolgens door zijne medeleden als de door hen gewenschte voorzitter aangewezen en door den Koning als zoodanig benoemd.

Hij vervulde deze betrekking met grooten ijver en buitengewoon beleid en mocht zich voortdurend verheugen in de achting en de toegenegenheid der leden van alle staatspartijen. Bij de opening der zitting 1868-1869 werd van Reenen weder als eerste op de voordracht voor voorzitter geplaatst, doch niet meer zooals vroeger met een groote meerderheid: hij had evenveel stemmen verkregen als zijn mededinger, de oud-voorzitter Dullert, en werd bij het lot als eerste candidaat aangewezen. De reden hiervan was de scherpere verhouding tusschen de partijen ten gevolge van de crisissen en ontbindingen der laatste jaren. Bij het einde van het zittingjaar nam van Reenen, die zich niet meer voor een aanstaanden strijd over den voorzitterszetel beschikbaar wilde stellen, zijn ontslag als lid van de Tweede Kamer. Hij werd evenwel het volgende jaar weder te Amsterdam als zoodanig gekozen; bij de verkiezingen van 1875 bleef hij echter in de minderheid. In 1876 werd hij door den Koning benoemd tot vicevoorzitter van den Raad van State, welke gewichtige betrekking hij tot zijnen dood heeft bekleed Gedurende zijn lidmaatschap der Tweede Kamer is van Reenen herhaaldelijk aangezocht om als minister op te treden of om een ministerie te vormen; hij weigerde steeds.

In het jaar 1868 na de tweede afstemming van de begrooting van buitenlandsche zaken van den Graaf van Zuylen, verklaarde hij zich echter bereid om de vorming van een nieuw ministerie te beproeven; hij slaagde evenwel niet in zijne pogingen, doordien het hem niet mogelijk bleek een minister van koloniën te vinden bereid om met hem samen te werken. Met het meer bijzonder vertrouwen van den Koning vereerd werd hij vooral gedurende de eerste vijf en twintig jaren van zijn staatkundig leven in bijna alle gewichtige staatsaangelegenheden door dezen vorst geraadpleegd; ook was hij lid van den raad van voogdij over de Koningin gedurende hare minderjarigheid, daartoe bij de wet aangewezen, als vice-voorzitter van den Raad van State. Toen na het overlijden van den Koning een voorzitter van dezen raad van voogdij door zijne leden moest worden benoemd viel de keus op hem. Hij bleef onvermoeid werkzaam tot het oogenblik van zijn dood, die hem plotseling overviel in het gebouw van den Raad van State, waar hij zich wegens ambtsbezigheden bevond.

Hij huwde 7 Mei 1842 Sara Frederica van de Poll.

Zie: W. van Goltstein, Jhr. Mr. G C.J. van Reenen als staatsman geschetst ('s Grav. 1894).

de Beaufort

< >