NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Radboud, ratbod

betekenis & definitie

RADBOUD, Ratbod, bisschop van Utrecht, werd omstreeks 850 in den pagus Lomochanum in Gasconje geboren, overl. 29 Nov. 917. Zijn vader was een Frank van adellijken huize, zijn moeder stamde af van den beroemden Radboud, den hertog der Friezen.

Zijn eerste studies deed hij bij zijn oom Gunther, aartsbisschop van Keulen, verliet dezen echter na diens excommunicatie, in 864 beloopen wegens de inzegening van het bloedschendige huwelijk van koning Lotharius, en ging ze voortzetten aan de paleisschool van Karel den Kale, waar hij voor leermeester had den wijsgeer Monno, en zonder twijfel ook Scotus Erigena. Zijn schitterende hoedanigheden, zijn wetenschap en zijn godsvrucht maakten hem bemind bij geheel het hof. Na den dood van Karel den Kale (877) keerde hij naar Lomochanum terug, om zijne ouders te bezoeken, en begeerig de wereld te verlaten hechtte hij zich aan den wijdvermaarden persoon van Hugo (zoon van Koenraad, den graaf van Parijs en van Auxerre), die van 864-866 het aartsbisdom Keulen had bestuurd en toen ter tijde abt was van Sint Martinus te Tours. De tijdgenoot, die het leven schreef van Radboud, zegt ons, dat abt Hugo hem onderricht gaf in philosophie, dialectiek en rhetorica. Over de jaren tusschen 886-899 bezit men weinig gegevens. In 899 werd hij ondanks zijn verzet door geestelijkheid en volk tot bisschop van Utrecht gekozen, welke keuze door koning Arnulf werd goedgekeurd, gewijd in 900.

Naar aanleiding van deze gebeurtenis getuigt over hem zijn levensbeschrijver: ‘Mutat habitum, augendo insignia morum; Christi regulae subjectus, angusto calle vivendi, perfectae religionis efficitur monachus’. Deze tekst schijnt wel te bewijzen, dat Radboud toen den monniksstaat omhelsd heeft onder den regel van den H. Benedictus. Bisschop geworden, gaf hij het voorbeeld van alle deugden, vooral van onthouding, vasten, aalmoezen geven, zorgen besteed aan armen, zieken en weezen, verachting van de aardsche goederen. Omdat Utrecht door de Noormannen verwoest was, trok hij zich terug naar Deventer, welke stad met hare omgeving hem geschonken was door de koningen Arnulfen Zwentibold, terwij Karel de Eenvoudige deze begiftiging bevestigd had. Toch keerde hij telkens naar Utrecht terug om te prediken, werd er echter meermalen gehinderd door de heidensche Noormannen.

Maar zij die aan zijn prediking weerstonden, en hem beleedigden of mishandelden, moesten, naar zijn levensbeschrijving zegt, Gods wraak ondervinden. Het meerendeel hunner stierf aan de pest zooals de weinigen, die aan den dood ontsnapt zijn, zeer dikwijls getuigd hebben. Ook bezat hij, volgens dezelfde bron, de gave der voorzegging: zoo voorspelde hij dat het keizerschap van de Franken op de Germanen zou overgaan, kondigde hij zijn dood drie jaar te voren aan, voorspelde hij, dat hij zou worden opgevolgd door den jeugdigen Balderik, zoon van Ricfried, graaf van Kleef, en dat deze den zetel te Utrecht herstellen zou. Hij begaf zich naar Rome om zich te beklagen over graaf Meginhart, die de rechten zijner diocesanen in Zeeuwsch- Vlaanderen te kort had gedaan; paus Joannes X herstelde den vrede tusschen de beide partijen . Hij weigerde aan den koning militaire diensten te bewijzen, die onvereenigbaar waren met zijne herderlijke plichten . Hij had een groote godsvrucht tot de H.H. Martinus, Willibrordus, Bonifacius e . a .

Ook op letterkundig gebied is Radboud werkzaam geweest als godgeleerde, geschiedschrijver en dichter. Enkele overblijfselen van dien arbeid zijn tot ons gekomen. Zoo wordt in de Vita Radbodi (Migné P. L CXXXII col. 543) gesproken over een volledig officie, dat Radboud heeft samengesteld ter eere van den H. Martinus (Zie hiervoor Kerkhist. Archief III, 161 volg.).

Verder staan in Migne op. cit. afgedrukt: Radbodi Breve chronicum, een tijdsaangifte voor het begin van zijn episcopaat; Sermo S. Radbodi deS. Switberto; Sermo Radbodi de vita S. Virginis Christi Amelbergae; Homilia S. Radbodi deS. Lebwino; als mede een viertal gedichten: Epigramma ad S.

Martinum; Epitaphium, sive encomium de viatico Christi; Carmen allegoricum pro S. Swiberto; Egloga pro S. Lebwino. Daarenboven geeft Buchelius nog in zijn noten op Heda bl. 74 een zesregelig gedicht tot het inroepen van Gods barmhartigheid, en publiceerden de Analecta Boll. I, 104-111 een Sermo de sancto Servatio auctore Radbodo episcopo Ultrajectensi. Mabillon zegt, dat hij een opstel van Radboud: De S.

Willibrordo flores, d.i. een rede, op het feest van Willibrord gehouden, in de Acta SS. Ord. Ben. saec. III, 1 heeft uitgegeven. Men zoekt dezen Sermo echter te vergeefs. Trithemius maakt nog melding van een ander geschrift.

Laudes S. Bonifacii episcopi. Naar Levison (Vitae S. Bonifacii) zou het leven dus gezegd van Radboud niet anders zijn dan de omwerking van een leven, in de 9de eeuw geschreven door een priester van Utrecht.

In 914 verkreeg hij van koning Koenraad I een privilegie, volgens een bewaarde oorkonde. Tijdens eene zware ziekte, die als doodelijk beschouwd werd, werd hij op wonderdadige wijze genezen in eene verschijning van Onze Lieve Vrouw en van de zalige maagden Thecla en Agnes. Terwijl hij op reis was in Drente werd hij door de koorts overvallen en liet zich door zijn leerlingen naar Ootmarsum brengen, waar hij overleed onder het bidden van psalmen, onderbroken door het opzeggen van een der antiphonen, die hij zelf ter eere van Sint Maarten had opgesteld.

Zijn leerlingen brachten zijn lichaam naar Deventer en stelden het in de kerk van den H. Lebuinus ter aarde. Zijn opvolger Balderik richtte boven zijn overblijfselen een altaar op, en langzamerhand begon zijne vereering zich te verspreiden. Tijdens de hervorming werden zijne resten verborgen., zij bevinden zich heden in de parochiekerk te Deventer behalve de relieken van den schedel, die te Assen berusten.

Zie: Emmius, Rerum Frisic. Hist., reg .; Trithemius, Catal. viror. illustr. O.S.B. II, 38; Mabillon, Acta SS. Ord. S.

Ben. Saec . V, 25-27, 2910; Annal. Bened. III lib. 40 art. 26; Bat. Sacra 119-120; Delprat in Nijhoffs Bijdr. II, 235; Westendorp in Verhand.

Nederl. Inst Wetensch. VI, 139; Winkler Prins in Vrije Fries V, 97; Dümmler in Neues Archiv IV, 549-550; Anal. Boll. VI, 5-15;

Wattenbach, Deutschl. Gesch. quellen I7 (1904) 320; de Katholiek XVIII, 193; Albers in Arch. Gesch. Aartsb. Utrecht XXI, 244-297; Muller, Het oudste Cartularium van het Sticht Utreeht, Brom, Buil. Traject, Kronenburg,

Neerlands Heiligen V, 89-113;Suffr. Petrus, Scriptores Frisiae (1699) 56-57; Hist. Littér. dela France VI (1742) 158-164, 208-209; Leyser, Poët. med. aevi (1721)275; Foppens, Bibl. Belgica (1739) II, 1051; Paquot, Mém. II,425-429; Ceillier, Hist. Gen. des Auteurs Sacres et Ecclés. (1763) XII, 793-794; Peerlkamp, Belg. lat. carm. (1822) 10-11; Moll in Kerkhist.

Archief III, 161 vlg . ; Migne, Pat. Lat. CXXXII, col . 537-560; Anal. Bolland. I, 104; Catalogus Codic. Hagiograph.

Bibl. Regiae Bruxell. (1901) I, 330; Dumbar, Kerkelijk en Wereltlijk Deventer I, 232; Arch. Gesch. Aarts. Utrecht X, 266. Vgl .: Floss, Papstwahl 107; Pijnacker Hordijk in Nederl. Archievenblad XX, 32; Potthast, Bibl. hist.

med. aevi II2, 984, 1541.

Graux

< >