NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Oosterbaan, heere

betekenis & definitie

OOSTERBAAN (Heere), geb. 3 Jan. 1736 te Harlingen, overl. 18 Sept. 1807 aldaar, zoon van den koopman EvertO. en Grietje Simons Stinstra.Ten gevolge van roodvonk was hij sinds zijn 8e jaar doof, hetgeen evenwel hem niet belette een uitstekend kanselredenaar te zijn. Aanvankelijk opgeleid door zijn ooms Joannes en Gooitjen Stinstra (doopgezind leeraar en geneesheer), bezocht hij de Iatijnsche school en het athenaeum te Franeker, en studeerde vervolgens bij prof.

Tjerk Nieuwenhuis te Amsterdam. In 1759 tot proponent bevorderd, aanvaardde hij het leeraarsambt bij de doopsgezinden te Makkum (Jan. 1760) en trad in 't huwelijk met Aagje Douwes Hanekuik, bij wie hij een zoon verkreeg Evert, advocaat te Leeuwarden, die met Pietje Oosterbaan huwde. In 1761 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en wijsbegeerte aan de doopsgezinde kweekschool te Amsterdam, en aanvaardde hij dit ambt 4 Nov. 1761 met een oratie: de Evidentiae gradu, qui in religione olim revelata locum habere potest. Tot 1766 werd het onderwijs in de natuurkundige wijsbegeerte aldaar gegeven door den leeraar Klaas de Vries. Na zijn dood nam Oosterbaan ook deze taak op zich. In 1786 deed hij wegens de wankele gezondheid van zijne echtgenoote, die verlangde naar Friesland terug te gaan, vrijwillig afstand van zijn professoraat en volgde hij zijn oom Joannes als leeraar der harlingsche gemeente op (21 Mei 1786). Zijn talenkennis was zeer groot, waarvan hij gebruik maakte om werken uit 't Engelsch en Fransch te vertalen.Zijn leerling en Harlinger ambtgenoot, Freerk Hoekstra, gaf over hem uit: Lijkrede (Amst. 1807) met portret. De oprichting van het weduwfonds voorfriesche doopsgezinde leeraars in 1805 werd

krachtig door hem bevorderd. Herhaaldelijk was hij een der gecommitteerde mannen derfriesche Sociëteit (in 1788 voorzitter). Zijn werkzaamheid te Harlingen en zijn vredelievende houding bij een in de gemeente ontstaan en hoogloopend geschil over het bestuur der z.g.n. twaalf mannen wordt door P. Cool behandeld in Doopsg. Bijdr. 1880,1-38. Hij was de opsteller der Missive van de Friesche Doopsg.

Sociëteit aan de Doopsgezinden in Rusland op verzoek van den heer Trapp, gevolmagtigde van Keizerin Catharina II (afgedrukt bij S. Blaupot ten Cate, Friesland, 354-368). In 1795 werd hij door de friesche volksrepresentanten benoemd in de commissie tot het ontwerpen der constitutie. Toen de Dictionnaire Encyclopédique (ed. Parijs) in 1769 een gebrekkig bericht over de Mennoniten opnam, werd door zijn bemoeienis een verbeterd bericht geplaatst. Hij schreef in de Bibl. Hagana IV (1769) 133-150: Epistola de Mennonitis; verder Leerrede teraanprijzing van het instituut tot onderwijzing van dooven en stommen (Harl. 1792); Ontwerp van eenige schikkingen raakende den openb. godsdienst (ib. 1796).

Zijn silhouetportret is 1782 gegraveerd door D. Veelwaard.

Een familielid Evert Claasen Oosterbaan was tusschen 1695-1700 een der gecommitteerde mannen derfriesche Sociëteit. Evert Heeres O. was tusschen 1744 en 1752, Claas Everts O. tusschen 1744 en 1747 lid van den Harlinger doopsg. kerkeraad.

Vgl.: S. Blaupot ten Cate, Gesch. Doopsg. in Friesland (Leeuw. 1839) 186 v.v., 221,228, 230, 236; i d ., Gesch. Doopsg. in Holland (Amst. 1847) II, 102; C. Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd (Amst. 1866) II, 289-296; Jaarboekje Doopsg. Gemeenten 1850, 113-121.

Vos

< >