NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Musch, cornelis

betekenis & definitie

MUSCH (Cornelis), geb. 1592 of 1593 te Rotterdam, gest. 15 Dec. 1650 te 's Gravenhage. Hij was de zoon van Jan Jacobsz.

Musch (koopman in 1602 bewindhebber der Oost-Indische Compagnie ter kamer van Rotterdam, van 1602 tot zijn dood in 1610 lid van de vroedschap enz. te Rotterdam) (zie Bronnen voor de Geschiedenis van Rotterdam) I, register i.v.) en van Maritje Matelieff, die in 1637 nog leefde. De geringe afkomst van Musch, waarvan in pamfletten somssmalend gesproken wordt, is dus verzinsel (b.v. Knuttel no. 5372: ‘ien visch-tevenzoon’). Hij studeerde te Leiden, waar hij 15 April 1612 als student ingeschreven werd; het blijkt niet, of hij zijne studiën aldaar of elders voltooid heeft. 3 Jan. 1619 begon zijne staatkundige loopbaan, toen hij door de nieuwe regeering van Rotterdam (ingesteld bij het verzetten van de wet door Maurits in 1618) benoemd werd tot één der drie secretarissen. 27 April 1628 volgde zijne benoeming tot griffier der Staten-Generaal als opvolger van Johan van Goch, die den door Musch ook geambieerden post van thesorier-generaal ging bekleeden (van Wijn, Bijv. op

Wagenaar XI, 39, en Pamflet Knuttel no. 5372). In 1645 (26 April) werd hij door de Staten-Generaal ook nog aangesteld tot ‘grootbaljuw van den lande van de Vrye in Vlaenderen’ (Commissie-boeken Staten-Generaal, alg. rijksarchief). In 1643 (14 April) was hij hoog-

heemraad van Delfland geworden (van Leeuwen, Batavia Illustrata 1508), terwijl LodewijkXIII van Frankrijk hem in 1634 in den ridderstand verheven had. Zijne belangrijkste rol speelde hij als griffier, al is het bij gebrek aan gegevens niet mogelijk zijn invloed in bijzonderheden na te gaan. In 1635 leidde hij de geheime onderhandelingen over vrede met Spanje te Arnhem, Kranenburg en Turnhout (Waddington, La Rép. des Prov. Unies, la France et les Pays-Bas Espagnols de 1630 a 1650 (Paris 1895) I, 346 v.). Hij was een ijverig voorstander van de staatkunde der prinsen van Oranje. Waarschijnlijk bewerkte hij, dat de stadhouder sedert 1621 een grooten invloed kreeg op de samenstelling van de vroedschap te Rotterdam (Fruin, Verspr.

Geschr. IX, 191). Vooral bij Willem II stond hij zeer in de gunst. Deze benoemde hem tot één zijner raden, bepaaldelijk om de financiën van zijn huis op orde te brengen (Naleezing opWagenaar XI, 214 en Aitzema III, 280). Hij nam een werkzaam aandeel in den strijd van Willem II tegen de Staten van Holland: o.a. stelde hij de eerst in 1651 bekend geworden deductie op tot verdediging van 's Prinsen houding (Aitzema III, 582 vlg.), waarin de hollandsche Staten op zeer scherpe wijze aangevallen werden; volgens een pamfletschrijver

(Knuttel no. 17058) had Musch dit stuk, terwijl hij zich kleedde, aan een klerk gedicteerd, waarom het ‘verte rauw’ was. Musch' bekwaamheid, handigheid en werkzaamheid worden door de tijdgenooten algemeen geroemd. Zijne karakter-eigenschappen werden terecht minder hoog gesteld: hij was heftig, valsch en trotsch; Nicolaas van Reigersberch duidde hem soms aan onder den typeerenden schuilnaam van Catilina. Hij deed aan spiritisme en was zelf medium. Zijne oneerlijkheid bleek o.a. in de notuleering van ter Staten-Generaal genomen besluiten: hij teekende soms heel wat anders op dan besloten was (van der Capellen, Gedenkschriften 1,646). Zijne ergste zonde was geldgierigheid: bij zijne benoeming tot griffier had de rotterdamsche regeering veel moeite hem tot het afleggen van rekening en verantwoording te brengen; in zijn griffierstijd kon men voor geld heel veel van hem gedaan krijgen, al werd het staatsbelang er direct door geschaad.

Reeds bij zijn leven werd zijne corruptie in verscheidene pamfletten aan de kaak gesteld. Dezweedscheagentte Amsterdam, Michel le Blon, meende reeds in 1636, dat hij veeg stond (Kernkamp, Skandinavische Archivalia 69). Maar eerst in 1646 trachtten de Staten-Generaal hem door eene instructie de handen te binden, wat echter weinig schijnt geholpen te hebben. Een maand na den dood van Willem II ‘le greffier s'est laissé mourir’ Archives de la Maison d'Orange-Nassau, 2 série V, XXIX; cf. Bilderdijk, Gesch. des Vaderlands IX, 270). Kort na zijn dood bleek in het proces van den solliciteur Cuylenburg, dat hij met eenige leden van de Staten-Generaal voor allerlei zaken groote sommen gelds getrokken had.

Het toen tegen zijne nalatenschap geïnstrueerde proces, dat nog in 1655 loopende was, kwam nooit tot een einde (Wicquefort, Histoire II, 36; cf. Brieven van en aan d e Witt I, 227, 229, 234). In onzen tijd werd duidelijk bewezen, dat hij van buitenlandsche vorsten belangrijke geldsommen genoten had: van Frankrijk in 1634/54000, livres en in 1647 nog eens 8000 livres (Waddington, l.l. II, 60; Blok, Archivaiia-Parijs 36, en Molsbergen, Frankrijk en de Rep. der Ver. Ned. 115-116); van kon i ng i n Chri sti na van Zweden kreeg h ij om

bijzondere verdiensten een schenking in land in Ingermanland (Kronykvan hetHist. Gen. VII, 142) . Begrijpelijkerwijze liet hij een groot fortuin na, dat op 2 millioen geschat werd; zijn griffierstraktement bedroeg f 1800 met f 300 voor huishuur! In 1636 was hij gehuwd met Elisabeth Cats, de jongste dochter van Jacob Cats (geb . 1618) . Tijdens zijn huwelijk woonde hij in het ‘huys te Bruinswijck’ op den Kneuterdijk; hij was heer van Waalsdorp, Carnisse, Nieuveen enz. Uitzijn huwelijk had hij drie dochters, van wie de tweede, Elisabeth Maria, zeer bekend werd (zie het volgende art.). Zijne weduwe, zich noemende vrouwe van Carnisse, hertrouwde 28 Jan. 1652 met haren huisvriend, den weduwnaar Diederich Pauw (zoon van dr. Reinier Pauw), ridder, heer van Rijnenburg enz., hoogheemraad van Delfland (over wien zie: Elias, Vroedschap van Amsterdam I, 197-198; cf.

Bijdr. en Med. van hetHist. Gen. XXVII, 571, noot). De zedelijkheid der vrouwe van Carnisse was laag bij den grond; haar tweede huwelijk en de wijze, waarop Ds. Stermont het inzegende, gaf aanleiding tot veel opspraak. Bij den dood van haren vader erfde zij Zorgvliet. Zij stierf in Jan. 1673, haar tweede man (geb. 1618) in Oct. 1688.

Literatuur over Musch: J.G. Frederiks, CornelisCornelisz. Matelieffdejonge en zijn geslacht in Rotterdamsche Historiebladen, 3e afd., Genealogie enz. I, 211-212, en de bij het art. gevoegde genealogie van het geslacht Musch; Fruin, Aant opDroste 409 vlg., en Versp. Gesch. VII, 434; van Riemsdijk, de Griffie van Hare Hoog Mogenden 11,16,30,120,157; M.G.

Wildeman, Elisabeth Musch (Amersfoort 1896) 3 vlg.; Japikse, Cornelis Musch en de corruptie van zijn tijd in Gids 1907, I, 498 vlg. Verdere bronnen dan reeds in den tekst genoemd zijn Groen's Archives de la Maison d'Orange-Nassau, 2 série IV, 159,160, 161,205, 260; V, 24; Journalen van Willem II (uitg. Krämer in Bijdr. en Med. van het Hist. Gen. XXVII) 437 en 476; Brieven van Nicolaas van Reigersberch aan Hugo de Groot (uitg. Rogge), reg. i.v. ‘Musch’ ‘Scipio’ ‘Catilina’; Vreede, Inl. tot eene gesch. der Ned. diplomatie II: 2, bijlage XX; G.Busken Huet, Derde Verslag van onderzoekingen naar arch. te Parijs, 74; Blok, Relazioni Veneziane 247 en 285.

Over de weduwe van Musch: Fruin, Aant. op Droste 411-412; Wildeman, t.a.p., 13-16; Chr. H uygens, Oeuvres Compètes III, 181, en IV, 230.

Japikse

< >