MULLER (Pieter Nicolaas), broeder van Frederik (kol. 957) en Hendrik (kol. 958), geb. 23 Sept. 1821 te Amsterdam, overl. aldaar 23 Sept. 1908. Als jongste zoon van een achttal kinderen, werd hij reeds op 14-jarigen leeftijd op het handelskantoor van W.
Vissering geplaatst, daarna op dat van de firma S. en P. de Clercq. Na een zesjarig verblijf op deze amsterdamsche kantoren vond hij een uitnemende leerschool voor zijn verdere vorming bij de firma Hintz en Comp. te Londen, waar hij van 1841-44 vertoefde. Daarna was hij nog zesjaren opnieuw te Amsterdam werkzaam, op de kantoren der firma Buys, de Bordes en Jourdan en van Geerts en Bicker, om zich in 1850 als zelfstandig koopman in zijne vaderstad te vestigen. Hier had hij voortaan een eigen handelskantoor, eerst onder de firma Mulleren Reese (tot 1866), vervolgens geassocieerd met Joh. Clercq en na diens dood met M.C. Calkoen (1868-82). Sedert dreef hij de zaken geheel voor eigen rekening, tot 31 Dec. 1895, toen hij ze liquideerde.P.N. Muller was niet alleen koopman, maar tevens letterkundige; zelfs was hij bijna een kwart eeuw, van 1856-1880, mederedacteur van de Gids en tot 1889 medewerker aan dit tijdschrift. Als staathuishoudkundige had zijn naam gezag en ook op philantropisch gebied; in den ruimsten zin van 't woord was hij een man van beteekenis.
In de politiek de vooruitstrevende richting toegedaan, was hij een overtuigd voorstander van den vrijhandel; uit erkentelijkheid voor hetgeen hij hiervoor deed werd hij, evenals zijn broeder Hendrik Muller te Rotterdam, tot lid van de engelsche ‘Cobden-club’ benoemd. Als lid van den amsterdamschen gemeenteraad heeft hij krachtig meegewerkt om de havenwerken en spoorwegverbindingen van de Amstelstad uit te breiden en te verbeteren: Amsterdam de eerste handelstad van 't land, één der eerste van Europa, dit was zijn leus, zijn ideaal.
Ontzaglijk veel is het wat M. niet alleen voor Amsterdam, maar ook voor het vaderland heeft gedaan. Zoo was hij een der medestichters van het ‘Zeemanshuis’ te Amsterdam (1854), van de Maatsch. ‘Handelsnijverheid’ en van 't leeskabinet ‘Het Vosje’ op 't Rokin; zoo bracht hij in 1868 de Kasvereeniging tot stand, waarvan hij tot 1906 commissaris was, in 1881 de Koloniale Bank en het volgend jaar den West-indischen maildienst, waarvan hij eveneens tot 1906 commissaris bleef. 57 jaren had hij zitting in het hoofdbestuur der Maatsch. tot Nut van 't Algem., terwijl hij van 1864 tot 75 lid van den amsterdamschen gemeenteraad en sedert 1868 geruimen tijd tevens lid der Prov. Staten van Noord-Holland was. Voorts was hij directeur van de Amsterdamsche
Credietvereeniging, commissaris van de Surinaamsche Bank (tot 1905), president-commissaris van het Rijks-Entrepot, bestuurslid van het Vondelpark en nog veel meer. In 1858 werd hij door de kiesvereeniging ‘de Grondwet’ tot candidaat voor de Tweede Kamer der Stat.-Generaal gesteld, waarvoor hij evenwel bedankte; in 1882 koos men hem tegen zijn wensch tot lid der Eerste Kamer, waarvan ook zijn bovengenoemde broeder Hendrik M. lid was; hij bedankte hiervoor eveneens. Het Prov. Utr. genootsch. v.K. en W. benoemde M. in 1856 tot zijn medelid, de leidsche Maatsch. d. Ned. Letterk. nam hem driejaar later onder hare leden op.
M. schreef veel in de Economist, waarvan hij een der ijverigste en bekwaamste medewerkers was, in de Vriend van armen en rijken, in het Amsterdamsche jaarboekje voorgeschiedenis en letteren, in de Verhandelingen en Berichten over hetzeewezen, in de Volkvlijt, in den AlmanakderMaatsch. totNut v. 'tAlg., in Themis, in het Staatk. en Staathuishoudkundig jaarboekje, in het Algem. Handelsblad, de Amsterdammer en tal van andere bladen. Afzonderlijk zagen o.a. van zijne hand het licht: ‘Zeemanshuizen’ in Nederland en de Nederlanders der 19de eeuw (1856); De verteringen van weelde en het loon van den arbeid. Uit het Duitsch vertaald (1856); De Java-koffijveilingen derNederl. Handelmaatschappijbeschouwd door een koopman (1857); Middelbaar onderwijs (1865?) en Florence van 1200 tot 1345. Eene handelsstudie (1870); voorts enkele brochures. Bijna al zijn geschriften kenmerken zich door degelijkheid van inhoud, helderheid van stijl, gekuischten smaak. Voor 't meerendeel bewegen zij zich op 't gebied van handel, nijverheid en scheepvaart, van staathuishoudkunde en statistiek; voor een deel ook op dat van fraaie letteren en kunst. Naar aller oordeel was M. een man van veel talent; Potgieter roemde zijn ‘deege deeglijkheid’; andere vrienden prezen hem als man van karakter, van goeden smaak en van een edel hart.
Toen de werkzame man in 1895 op 74-jarigen leeftijd zijn zaken liquideerde, na ruim 60-jarigen arbeid, brak voor hem een tijd van welverdiende rust aan, dien hij met zijn echtgenoote deels in Amsterdam, deels op zijn buiten aan den Utrechtschen Straatweg te Oosterbeeksleet. Hij was gehuwd, van 1857-1905, met Catharin a van Voorst, dochter van den amsterdamschen predikant van Voorst, geb. in 1825; zij schonk hem vier zonen, waarvan er twee hem overleefden.
Zijn aanzienlijke boekerij vermaakte M. aan de amsterdamsche universiteitsbibliotheek.
Zie: Joh. Dyseri nck, P.N. Muller (met portr. 1909); Levensber. Letterk. (met uitvoerige bibliogr.) 1910, 1; de Gids, 1908, IV, 336 en Eigen Haard 1908, 650 met portr.
Zuidema