NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Holtius, adrianus catharinus

betekenis & definitie

HOLTIUS (Adrianus Catharinus), geb. te Koudekerk 13 Oct. 1786, overl. te Utrecht 29 Maart 1861, was de zoon van Hendrik Holtius en Adriana Catharina Vosmaer. Aanvankelijk voor notaris bestemd, koos hij later de studie, werd voor de academie opgeleid door zijn stiefvader Reinier Sweigholten werd in Sept. 1808 student te Utrecht.

Hier volgde hij de lessen van van Heusde, de Rhoer en Arntzenius. De onzekerheid, welk lot de academie van Napoleons machtwoord had te wachten, deed hem het einde zijner studiën verhaasten en na verdediging van Quaestiones Juridicae Inaugurales verwierf hij 6 April 1811 den doctorstitel in de rechten. Na eenigen tijd als advocaat te Zierikzee werkzaam te zijn geweest, werd hij in Oct. 1812 benoemd tot griffier van het vredegerecht te Loenen aan de Vecht. Na het herstel onzer onafhankelijkheid volgde in Jan. 1814 zijne aanstelling tot hypotheekbewaarder te Amersfoort. Hij huwde nu 24 Mei 1815 te 's Gravenhage met Cecilia de Brueys, zuster van den hoogleeraar in de rechten te Deventer. Toen deze, zijn zwager, kort daarop naar Utrecht beroepen werd, volgde Holtius hem aan het deventersche athenaeum op.

Dien post aanvaardde hij 24 Oct. 1816 met een Oratio de literarum studio inprimis graecarum cum jurisprudentia conjungendo (Davent. 1817), waarin hij zijn drie genoemde leermeesters met dank herdacht. Hij gaf hier natuurrecht, historia juris en Instituten. Van Mei tot Oct. 1819 volgde hij te Göttingen als student de lessen van Hugo, den voorman der historische school. Sinds vonden de door dezen en von Savigny gehuldigde denkbeelden, en hun methode ten aanzien van de studie van het romeinsche recht in Holtius een warmen vereerder en propagandist. Hun invloed is in menig stuk van zijn hand onmiddellijk herkenbaar. Een vijftal jaren, nuttig in de eerste plaats voor zijn eigen wetenschappelijke ontwikkeling, bracht hij in het stille Deventer door, toen zijn werkkring zich verruimde door zijn benoeming te Groningen als opvolger van Duymaer van Twist.

Thans was hem het onderwijs van den Code toevertrouwd, nadat hij in Sept. 1821 zijne lessen had geopend met eene Oratio de Jure Praetorio cum apud Romanos tum apud Anglos ad jus civile supplendum et emendandum aptissimo (Gron. 1822), merkwaardig alleen reeds om den titel. Slechts kort was zijn verblijf te Groningen, daar hij een jaar later aan de hoogeschool te Leuven beroepen werd, waar hij zijn nieuwen post aanvaardde op 29 Juli 1823 met een Oratio de Juris Romani studio etiam post renovatum jus nostrum legibus pemecessario (Lov. 1823), waarin historische rechtsbeoefening gepredikt werd en de bekende grondstellingen der historische school aldus geformuleerd werden: ‘Est enim lex ista a Deo posita rebus mortalium, non solum quae sunt sed etiam iis quae intelliguntur, sapientiae humanae atque doctrinae: nascuntur, crescunt, pereunt’, terwijl het verder waarschuwend heet: ‘non leges et jus populorum, ut nova et inusitata ratione scripta et composita, sciri tenerique posse existimemus sine historico juris superioris studio.’ Te Leuven ontwikkelde hij zijn volle kracht, begon meer en meer voor de pers te werken, terwijl zijn algemeene blik verruimd werd door talrijke buitenlandsche reizen. De belgische opstand was aanleiding, dat hij in Oct. 1830 op wachtgeld werd gesteld. Reeds het volgend jaar tijdelijk aan de rechtsgeleerde faculteit te Utrecht toegevoegd, werd hij 23 Febr. 1835 als opvolger van zijn leermeester Arntzenius tot gewoon hoogleeraar aan de hoogeschool benoemd. Hier doceerde hij romeinsch recht, zijn hoofdvak van studie, en handelsrecht, door zijn samenstelling voorden rechtshistoricus bijzonder aanlokkelijk. Reeds in hetzelfde jaar als rector magnificus opgetreden, legde hij deze waardigheid neer met een Oratio de liberalitate majorum nostrorum quae academiis instituendis augendisque cognita est (Traj. ad Rhen. 1836). Wegens voortdurende lichaamszwakte zag hij zich in 1847 genoodzaakt het getal zijner lessen te verminderen, waarop zijn leerling baron de Geer van Jutfaas hem als hoogleeraar werd toegevoegd.

In 1856 bij het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd werd hem emeritaat verleend. Hij overleed zonder kinderen na te laten.

Als historisch beoefenaar van het romeinsch recht en het handelsrecht behoort Holtius tot onze beste juristen. Behalve tal van artikelen in binnen- en buitenlandsche tijdschriften, waarvan vooral bekend zijn die over de rechten en verplichtingen van erfgenamen en legatarissen in verband met de aditio hereditatis, schreef hij: Analyse historique du droit d'accroissement entre légataires, d'après le droit Romain, les lois de Justinien, etles legislations modernes (Liège 1830); Historiae juris romani Lineamenta (Leodii 1830, 2e druk Traj. 1840); Het wisselregt in de XIVe eeuw volgens de Consilia van Baldus (Amst. 1840); Het Nederlandsche Faillitenregt, volgens het derde boek van het wetboek van koophandel (Utrecht 1850, 2e druk door B.J.L. de Geer van Jutfaas, Utrecht 1878); Geschied- en regtskundige verhandelingen (Utrecht 1851). De Lineamenta zijn bijzonder bekend; het Faillitenregt berust op breeden historischen grondslag, maar heeft door verandering van wetgeving veel van zijn waarde verloren. De Geer van Jutfaas gaf na zijn dood uit Holtius' Voorlezingen over Handels- en Zeeregt (Utrecht 1861,3 deelen), een artikelsgewijze bewerkten commentaar.

Zijn portret, een steendruk van P.H. van de Weyer staat in den Utrechtschen Studentenalmanak van 1851.

Zie: B.J.L. de Geer in Nieuwe Bijdragen voorRegtsg. en WetgevingXI (1861) 599-632; H.J. Koenen in JaarboekKon. Akad. Wet. 1861,31-43; Magazijn van HandelsregtIII, (1861) mengelingen 18-24 en 87-91; J. Heemskerk Bz. in Levensber. Letterk. 1862, 232-289.

van Kuyk

< >