HALL (Jacob van), geb. te Amsterdam 14Apr. 1799, overl. te Utrecht 19 Mrt. 1859, zoon van Maurits Cornelis van HallenElisabeth Christina Klinkhamer. In 1816 ingeschreven als student aan het Athenaeum zijner geboortestad, genoot hij het onderwijs van Bosscha, van Lennep en van Cappelle, daarna dat in de rechtswetenschap van Cras, van Reenen en den Tex. Zijn antwoord op een door de utrechtsche faculteit der rechten uitgeschreven prijsvraag over de bekentenis in strafzaken werd met goud bekroond en uitgegeven als Commentatio de origine et progressu quaestionis per tormenta, de pondere confessionis et condemnatione ex sola rei convictione (Traj. ad Rh. 1822). Door dezen jeugdarbeid vestigde hij de aandacht op zich; het is een vooral historisch belangrijke verhandeling, waarin evenwel te weinig op het germaansche recht gelet werd. Onder zijn leermeester van Reenen verdedigde hij 13 Nov. 1822 te Amsterdam het eerste deel zijner Dissertatio historico-juridica de magistro navis; na verdediging van het tweede deel te Utrecht 19 Nov. 1822 verkreeg hij den doctorstitel in de rechten. Beide deelen zijn uitgegeven te Amsterdam in 1822. Aan de historische behandeling van het eigenlijk onderwerp gaat een uitvoerige inleiding over de geschiedenis van het zeerecht vooraf. De dissertatie maakte grooten opgang. Van Hall vestigde zich na zijn promotie als advocaat te 's Gravenhage, doch werd reeds in Aug. 1823 als opvolger van van Reenen tot hoogleeraar in het burgerlijk recht te Amsterdam benoemd. Na zijn lessen reeds eenigen tijd vroeger te hebben aangevangen, hield hij 12 Apr. 1824 zijn inaugurale Oratio de meritis Belgarum in excolendo historico juris Romani studio (Amst. 1824), waarin, na een inleiding over de historische en analytische rechtsstudie, vooral de beteekenis van Viglius, en daarna van Schultingh, Noodt en van Bijnkershoek, besproken werd. Gedurende 25 jaar bekleedde hij het professoraat te Amsterdam, in vruchtbare samenwerking met zijn vriend den Tex. Door hun onderwijs en de uitgave van het eerste groote tijdschrift over het nederlandsch burgerlijk recht, hebben van Hall en den Tex op de rechtsstudie in de eerste helft der 19e eeuw een grooten invloed uitgeoefend. Van Hall heeft zich daarbij vooral op het gebied van rechtsgeschiedenis en handelsrecht bewogen. In 1848 naar Utrecht beroepen, aanvaardde hij zijn nieuwen post 15 Sept. 1848 met een Oratio de tuenda colendaque, his potissimum temporibus et in patria qua vivimus, jurisprudentia (Amst. 1848), uitgesproken onder den merkbaren indruk der politieke beroeringen in Europa van die dagen. Ten behoeve van zijn burgerrechtelijke colleges gaf hij zijn Handleiding tot de beoefening van het Burgerlijk Regt in Nederland, die onvoltooid gebleven is; er verschenen 3 stukken (Amst. 1851-1856). De grondgedachten van dezen arbeid waren, dat het burgerlijk recht, niet alleen het Burgerlijk Wetboek, verklaard moest worden en dat dit zonder nauwkeurige en voortdurende toetsing aan het romeinsche recht niet gekend kon worden. De groote verdiensten van het werk worden het best aangegeven door deze woorden van Carel Asser, den na hem volgenden samensteller van een handleiding tot de beoefening van het ned. burg. recht: ‘Bij de bewerking heb ik de uitmuntende en tot ieders leedwezen slechts voor een klein deel verschenen Handleiding van Mr. J. van Hall, Hoogleeraar te Utrecht, min of meer als voorbeeld gekozen; ware diens werk voltooid, dan voorzeker zou ik mijnen arbeid niet hebben aangevangen’ (1883).
Van Hall, die in de jaren 1855-56 rectormagnificus was, was lid sedert 24 Mrt. 1855 en later voorzitter der afdeeling Letterkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Hij was gehuwd: 1o. met Susanna Gerardina Vrolik;2o. met Maria Theresia Marcella. Behalve het reeds genoemde schreef hij tal van opstellen in de door hem en den Tex geredigeerde Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgeving (Amst. 1826-1838) met vervolg: NederlandscheJaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving (Amst. 1839-1850) met Regtsgeleerd Bijblad, sedert 1850 getiteld: Nieuwe Bijdragen voorregtsgeleerdheid en wetgeving (voortgezet na zijn dood tot 1884). Hij besprak hierin vooral vragen van romeinsch recht, oud-vaderlandsch recht en handelsrecht. Het belangrijkst zijn de artikelen over den Codex Theodosianus (Bijdr. I: 1,310 v.), de Ante- of propter nuptias donatio (Bijdr. V, 561 v.), de Lex Rhodia (Bijdr. VII, 321), Lex Plaetoria (Bijdr. IX, 5), het erfrecht der romeinsche vrouwen (Jaarboeken VII, 209 v.), de hollandsche en zeeuwsche stadrechtsfamilies (N. Bijdr. I, 553 v.), de keuren van Zeeland
(N Bijdr. IV, 432 v.), het recht van anticipatie in het oud-hollandsch recht (N Bijdr. II, 389 v.) en de commanditaire vennootschap (N Bijdr. VI, 625 v.). Voor de Maatschappij der Ned. Letterk. gaf hij in 1855 een levensbericht van den Tex.
Zijn portret is gegraveerd door P. de Bruyne.
Zie: J. de Wal in Levensb. Letterk. 1859, 161-183; B.J. Lintelo de Geer in N. Bijdr. v. regtsg. en wetg. VIII-IX (1859) 450-463; H.J. Koenen in Jaarboek v.d. Kon. Akademie van Wetenschappen (1859) 84-94.
van Kuyk