GREVINCHOVEN (Nicolaas), zoon van den voorg., geb. te Rotterdam, jaartal onbekend, overl. in Mei 1632 te Hamburg. Hij werd in 1601 predikant te Rotterdam, stond als krachtige persoonlijkheid, van grooten ijver en welsprekendheid, aanstonds aan het hoofd der aldaar talrijke partij dergenen, die een bijbelsche en praktische vroomheid zonder leerstellig exclusivisme voorstonden en weldra de vlaamsche calvinisten met hunne leerdrijverij tegenover zich zagen.
De vroedschap, die de eenheid der kerk bij alle dogmatisch verschil wilde bewaren, stond hem krachtig ter zijde. Hij onderteekende de Remonstrantie van 1610. Als gezaghebbend woordvoerder van de remonstrantsche partij werd hij niet slechts door Wtenbogaert en Episcopius, maar ook door de Staten erkend. Als zoodanig nam hij deel aan de conferenties te 's Gravenhage in 1611 en in 1613 te Delft. Zijn tegenstander te Rotterdam was de calvinist Geselius, die de gemeente tegen hem opruide. Toch ijverde hij voor eenheid in de Kerk. De strijd werd steeds feller en bracht de geheele stad in beroering. De houding van Grevinchoven was lofwaardig. Tegen de stokebranden der onverdraagzame partij, Ds. Adr. Smouten den volksprediker Ad. Hartwegh,
streed hij mondeling en in geschrifte. Van 1615 af gaf hij over de dogmatische geschillen ook theologische geschriften uit. Om den strijd te doen bedaren wilde hij in 1617 zijn bediening nederleggen, waartegen gemeente en vroedschap zich verzetten. In 1618 werd hij doordezuidhollandsche Synode afgezet, wat aanleiding gaf tot beroerte in de stad. Hij was niet onder de geciteerden te Dordrecht, waarop de remonstranten vergeefs hadden aangedrongen. Maar hij was een der leidslieden in de geheime vergadering van 5 Maart 1619 te Rotterdam, waar de remonstranten zich aaneensloten, en gaf het verslag dier vergadering uit om lasteringen te bestrijden.
Hij verdedigde de remonstranten herhaaldelijk, vooral na den aanslag op Maurits in 1623. In 1619 gedagvaard voor het Hof, verscheen hij niet, vertrok uit Holland en werd verbannen, met confiscatie zijner goederen. Toen ging hij naar Antwerpen en bleef in betrekking met de andere ballingen te Waalwijk. In de eerste algemeene vergaderingen der broederschap te Antwerpen was hij scriba. Met Wtenbogaert en Episcopius werd hij aangesteld tot buiten-directeur om de belangen der broederschap te behartigen. In 1621 vertrok hij met Episcopius en Cupus naar Keulen van waar zij verdreven werden.
Van Antwerpen uit vertrok hij in 1622 met Vorstius naar Holstein om de vestiging der remonstranten aldaar met hertog Frederik III te regelen. Eerst hield hij zich op te Tonningen en te Hamburg. Van 1624-1626 bediende hij de gemeente te Frederikstad. Ziek keerde hij in dat jaar naar Holland terug, bleef nog wel directeur, maar kreeg Adr. v.d. Borre tot hulp naast zich als vierden man in de directie. Twee jaar vertoefde hij toen te Rotterdam en predikte aldaar.
In verband met persoonlijke belangen - hij schijnt in Holstein land te hebben bezeten - keerde hij in 1628 terug naar Hamburg. In 1632 werd hem de bediening te Rotterdam opgedragen, maar ziekte belette hem te komen.
De Remonstr. Gemeente te Rotterdam bezit zijn anoniem geschilderd portret. Er bestaat ook een gravure door P. Sluiter met vers van J. Brandt.
Zie: H.C. Rogge, Bibl. van Remonstr. Geschr. I,110;H.IJ.Groenewegen, Het Remonstrantisme te Rotterdam 13, 23 enz.; J.Tideman, De Remonstr. Broederschap reg.
Groenewegen