BYLERT (Jan van), geb. te Utrecht in 1603 en aldaar 13 Nov. 1671 overl., was de zoon van den vorige. Na gewerkt te hebben op het atelier van Abr.
Bloemaert vertrok hij door Frankrijk naar Italië, en woonde eenige jaren te Rome, waar hij geheel onder den invloed kwam van de school van Caravaggio. Naar Utrecht teruggekeerd huwde hij daar 15 Mei 1625 Margriete Kemings en schonk in 1628 een schilderij met levensgroote figuren, de Vertroosting van Jobs huisvrouw, aan het Hiobsgasthuis. Eerst in 1630 trad hij in het gild en van 1632 afwas hij er herhaaldelijk in het bestuur, al blijkt het, dat hij de zaken van het gild zeer slecht behartigd heeft. 12 Febr. 1669 werd hem door de magistraat toegestaan, giftvrije verf te verkoopen. Hij is in de St. Nicolaaskerk begraven. Het vroegst van hem bekende schilderij is een St.
Sebastiaan van 1624 in de coll. Harrach te Weenen. Overigens heeft hij voornl. in den stijl der Caravaggisten tafereelen van banketteerende soldaten geschilderd. Goede voorbeelden hiervan zijn o.a. in de musea te Amsterdam, Kassel, Brunswijk (1626), Koningsbergen (1635), Hermannstadt en Christiania. Een groot tafereel van de Oproeping van
Matthaeus tot Apostel is in de St. Mariakerk (Bissch. Cler.) te Utrecht. Een heilige Caecilia is door Cr. de Passe gegraveerd. Ook heeft hij vele portretten geschilderd, zoowel afzonderlijke als familiegroepen (National Gallery te Londen). Voor den koning van Denemarken heeft hij cartons voor behangsels geteekend, die in de Kon.
Bibliotheek te Kopenhagen bewaard worden. Hij was de leermeester van Bertram de Fouchier, Abr. Willaerts, Lud. de Jongh en Matth. Wytmans. Zijn geschilderd zelfportret is door P. Bailliu voor Meyssens' schildersportretten gegraveerd.
Zie: de Bie, Gulden Cabinet 117;Sandrart, Teutsche Academie 307; Kramm, in voce; S. Muller Fz., Utrechtsche Schildersvereenigingen 24, 149; Kronijk van het Hist. Gen. 1865, 478; Oud-Holland XV, 128;Houbraken I, 238, 268; II, 291; v. Wurzbach, Nieder.l. Künstlerlexikon, in voce; Thieme und Becker, Allg. Lex. bild. Künstler, in voce.
Moes
Caland, Frederik
CALAND (Frederik), geb. 5 Jan. 1832 te Hoofdplaat in Zeeuwsch-Vlaanderen, overl. te 's Gravenhage 23 Mei 1905, zoon van Marinus Caland en Anna Catharina Jenneken van Ruyven. Na onder leiding van zijn oom A. Caland werkzaam te zijn geweest aan de bureaux van den Waterstaat in Zeeland, trad hij in 1871 in dienst bij den spoorweg Terneuzen-Mechelen en was stationschef te Axel, St. Gillis en Clinge; tevens was hij archivaris van Hulst. In 1880 vestigde hij zich in den Haag ter wille van particulier genealogisch-heraldisch onderzoek; sedert 1885 was hij verbonden aan het Algemeen Rijksarchief, sedert 1891 als adjunct-commies; in 1900 verkreeg hij eervol ontslag met den persoonlijken titel van commies. Zijn wetenschappelijk werk betreft vooral de geschiedenis van Zeeuwsch-Vlaanderen en verder in het algemeen de genealogie en heraldiek van een ontelbaar getal nederlandsche geslachten. Zijn studiën staan verspreid in allerlei periodieken; afzonderlijk verscheen De Hervormde Gemeente van Sas van Gent ('s Grav. 1904).
Zie: J. de Hullu in Levensb. Lett. 1906, 1 vlg.; Mbl. Ned. LeeuwXXIII, 179 vlg. Brugmans