NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Bruggen, mr. justinus jacob leonard van der

betekenis & definitie

BRUGGEN (Mr. Justinus Jacob Leonard van d er), geb. te Nijmegen 6 Aug. 1804, overl. te Ubbergen 2 Oct. 1863, stamde uit een in Duitschland thuis behoorend, maar reeds sedert de 16e eeuw in ons land gevestigd geslacht en was de eenige zoon van Johan Diederick v.d.

Bruggen ontvanger der directe belastingen te Nijmegen en Maria Elisabeth Geertruida de Beyer, eene vrome vrouw, die op zijne vorming van grooten invloed was. Van haar ontving hij zijn eerste onderricht, en later, op de latijnsche school zijner vaderstad, dat van den ‘goeden rector Kees Enklaar,’ zooals hij dezen te noemen placht. Vol liefde voor de klassieke schrijvers, ging hij, in den zomer van 1822 (9 Juli) naar Leiden en bezocht daar dan ook niet slechts de rechtsgeleerde voorlezingen van Smallenburg, van Assen en den jongen Tydeman, maar ook de colleges van Bake en Hofman Peerlkamp en toonde, in zijn bekroonde verhandeling over de waarde van de geschriften van den jongen Plinius voor de kennis van het rom. recht, hoe hij, even goed in de letteren, als in de rechten thuis was. Nadat hij daar, 15 Juni 1826, op een dissertatie de Statu liberitot doctor in de beide rechten gepromoveerd was, vestigde hij zich te Nijmegen als advocaat, maar trok bij het uitbreken van den belgischen opstand als officier der plaatselijke schutterij uit en bleef vier jaren lang in het veld, waarna hij bij zijne terugkomst lid der rechtbank zijner geboortestad werd. In 1845 volgde zijne benoeming tot president en v.d.B., met hart en ziel aan dezen werkkring en zijne letteren gehecht, zou zich waarschijnlijk nooit met anderen arbeid hebben beziggehouden, zoo zijne ervaringen in de plaatselijke schoolcommissie, van welke hij in 1840 voorzitter was geworden, hem niet in den school-strijd betrokken en tot een tegenstander der zoogenaamde gemengde school, d.w.z. een school zonder eenig godsdienstig karakter gemaakt hadden. Door zijne beschouwingen in het Nijmeegsch Schoolblad, van hetwelk hij de redactie voerde (1844-53), maar vooral door de, door zijn toedoen te Nijmegen op den Klokken-berg gestichte bijzondere scholen (1844 en 46), als medestander van Groen bekend geworden,

werd hij nadat hij gedurende de zoogenaamde April-beweging, in een heftig geschrift tegen de Kevelaersgangers van sterk anti-roomsche gevoelens had blijk gegeven te Zutphen in 1853, in de algemeene opwinding, die alles wat protestantsch was of heette bij de stembus tegen Rome samendreef, naar de 2e Kamer afgevaardigd, maar reeds het volgende jaar, toen de storm bedaard was, niet herkozen. V.d.B. die, naar zijne eigene woorden, daardoor voortaan van deelname in ‘den smaad en de nederlagen der anti-revolutionairen’ zou verstoken zijn, bleef echter met hart en ziel zich in den schoolstrijd aan de zijde van Groen en diens geestverwanten scharen, en verdedigde enkele maanden later (25 Oct.) niet slechts op de jaarvergadering der ‘Christelijke Vrienden,’ te Amsterdam, met algemeene instemming, zijne reeds zoo dikwijls uitgesproken denkbeelden over de on deugdelijkheid der gemengde school, maar steunde ook het petitionnement tegen het door van Reenen ingediende wetsontwerp, dat deze wilde behouden. Groot en algemeen was dan ook de verbazing, toen hij zich bereid verklaarde om - nadat koning Willem III er bij van Reenen tevergeefs op had aangedrongen om het ingediende ontwerp in den geest der petitionarissen, die voor Protestanten, Roomsch-Katholieken en Israelieten afzonderlijke scholen verlangden, zoogenaamde gesplitste scholen, te wijzigendiens taak over te nemen, daar in de Eerste, noch in de Tweede Kamer der Staten-Generaal de meerderheid zulke gesplitste scholen voorstond en zijne mede-ministers op dit punt, voor zooverre men wist, met de meerderheid der Kamers eensgezind waren.

V.d.B. was echter volkomen te goeder trouw. Hij was geen man van diep gewortelde, na lang wikken en wegen verkregen overtuigingen, maar van oogenblikkelijke indrukken en schijnt, zooals uit zijne na zijnen dood door zijnen zwager Jhr. Mr. J.A. Si ngendonck in de Protestantsche Bijdragen van Chantepie de la Saussaye II 105-128, 203-250, 369-392, 495-520 en III 101-124, 225-248, 353-378, 443-485), openbaar gemaakte zelfverdediging blijkt, door de geheel onverwachte opdracht des Konings, zich als door de Voorzienigheid zelve tot oplossing van den schoolstrijd geroepen te hebben geacht, in welke meening hij werd versterkt, toen Groen, dien hij voorbijgegaan en min of meer gekrenkt vreesde, in een onderhoud, weinige dagen voor zijn optreden (15 Juni), even vriendschappelijk als immer gestemd bleek en hem verzekerde, dat, zoolang het ministerie naar zijne beginselen handelen zou, van hem geen tegenstand was te wachten. Hij hield, om op zijn beurt Groen van zijne goede gezindheid te overtuigen in den eersten tijd van zijn ministerschap met dezen dan ook overleg (25 Juni), maar voegde, onder den invloed van den minister voor den Herv. Eeredienst, A.G.A.v. Rappard, zich hoe langer hoe meer naar de inzichten van zijne ambtgenooten en die der Staten-Generaal. De raadpleging met Groen hield op en reeds bij de sluiting der Kamers (2 Juli '56) verklaarde het ministerie, dat het wel zou beproeven om de petitionnarissen te gemoet te komen, doch, dat de gemengde school, als regel, zou worden behouden, terwijl v.d.B. zelf eenige maanden later bij de Algemeene Beschouwingen over de Staatsbegrooting (25 Nov. 1856), door Groen en Thorbecke in de engte gedreven, zijne vroegere verwantschap met de anti-revolutionnaire partij rondweg ontkende. In het door van Rappard, die den minister van

Binnenlandsche zaken, Simons, vervangen had, 21 Febr. 1857 ingediende ontwerp, was dan ook van de door v.d.B. vroeger verdedigde denkbeelden niets overgenomen. Het bepaalde, dat, evenals in de wetgeving van 1806, onder het aanleeren van nuttige kundigheden, het onderwijs dienstbaar zou worden gemaakt, aan de ‘opleiding tot christelijke en maatschappelijke deugden’ en door de gemeente-besturen bijzondere scholen konden worden gesubsidieerd, wanneer het bleek, dat kinderen wegens godsdienstige bezwaren der ouders de gemengde school niet konden bezoeken. Deze voorschriften, die aan het wezen der zaak niets veranderden en slechts in schijn aan de tegenstanders der gemengde school te gemoet kwamen, vonden hevigen tegenstand, vooral toen, na de beruchte verklaring van v.d.B. in de zitting der 2e Kamer van 10 Juli '57, dat ‘alle leerstellige en dogmatische bestanddeelen, alles wat, met een woord, tot het begrip des Christendoms, van zijne waarheden, van zijne feiten, en zijne geschiedenis behoort, van de gemengde school verwijderd moest blijven,’ duidelijk bleek, dat de woorden ‘opleiding tot christelijke deugden’ geen beteekenis hadden. In plaats van, zooals hij gehoopt had, met, werden zijne voorstellen zonder de goedkeuring zijner geestverwanten 20 Juli 1857 aangenomen, na eene negentien dagen lange beraadslaging, waarin v.d.B. herhaaldelijk op vroeger door hem verdedigde meeningen terugkwam, wat Elout v. Soeterwoude een door zijne scherpte bekend geworden antwoord ontlokte (30 Juli '57).

Ruim een halfjaar nadat de wet in het Staatsblad was verschenen (13 Aug.), trad v.d.B., wiens overgang tot hunne denkbeelden op schoolgebied ook bij de liberalen achterdocht wekte, met zijne ambtgenooten, die evenals hij door het gebeurde, in een dubbelzinnige verhouding verkeerden, af. Hij vestigde zich weder te Nijmegen, diep teleurgesteld over den uitslag van zijn optreden, en, zonder gelijk vroeger in iets meer aan de schoolbeweging deel te nemen, zelfs niet aan de zaken der scholen op den Klokkenberg, van welke hij eens de ziel was geweest.

Zie: behalve de bij Petit, Repertorium genoemde geschriften: Het Volksblad van 8 Oct. 1863; Het Novembernommer 1863 der Vereeniging Chr. Stemmen; Magdalena 1867, 115; C.C.G. de Pesters, Eenige stukken uit het Nijmeegsch Schoolblad; Kuyper, Geschiedenis van het Christelijk onderwijs 85, 107, 113, 116,119,122,129,150,151,154-158; A. Pierson, Oudere Tijdgenooten 113-115; de Savornin Lohman, De school waaraan de natie gehecht is en Van Strijd enZegen. Gedenkboek van het Chr. onderwijs, 37, 41,81,88, 109, 114, 129, 154, 174; C.V.v. Noppen, Levensbeeld van H.A. Gerritsen 10-19, 22, 31-43; A.H.

Raabe, Mr. J.J.L.v.d. Bruggen herdacht (Nijmegen 1887); v. Welderen Rengers, Parlementaire Geschiedenis 1,145 en vlg. Stemmen van Waarheid en Vrede 1887, 345, 685, 798, 1263, maar vooral G. Groen v.

Prinsterer, Hoe de onderwijswet van 1857 totstandkwam, (1876). De geschriften van v.d.B. vindt men vermeld in het genoemde werkje van Raabe, op pag.: 8, 12, 15, 23, 25, 26, 31,32, 33, 37, 39, 40, 44, 45, 55, 57, 58, 73, 80, 88, 101, 106, 108, 126, 129, 164, 183, 185.

V.d.B.'s briefwisseling met Groen bevindt zich, voor zooverre die niet in het bovengenoemde werkje is uitgegeven, op het Rijks Archief.

de Savornin Lohman

< >