NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Breemborgh, quiryn van

betekenis & definitie

BREEMBORGH (Quiryn van), Bremborgh of Bremburch, werd volgens het leidsche album studiosorum, dat hem op 29 Febr. 1612 ingeschreven heeft als student in de medicijnen, in 1591 te Edam geboren. Slechts heel weinig is van zijn wonderlijk en avontuurlijk leven bekend. Het eerst komt hij ons voor als chirurgijn te Alkmaar, waar hij in 1618 wegens overtreding van een verordening van het chirurgijnsgilde tot een boete werd veroordeeld, die hij weigerde te betalen; het Hof van Holland stelde hem echter in 't ongelijk en veroordeelde hem in 1626 tot betaling van boete en onkosten (Navorscher LIV (1904) 533). Daarna vinden we melding van hem gemaakt te Amsterdam in den strijd tusschen academie en kerkeraad als verdediger blijkbaar van Samuel Coster. De Bibl. Thys. te Leiden bezit een pamflet getiteld: Kleyn Proefken van deArminianen, ende onderdesen van Samels Oosters over-al 't huys, bang voor Ohristi Oruys: Item des Noord- Vaerders Kriens van Breemborg Godloosheden ende wulpse genade enz. (z.p. 1631), waarin Arminianen als Coster, Oamphuysen en de ‘Sluyp-Doctor, alias, Chirurgijn ende Noords-vaerder Kriin ofte Quirijn van Breemborgh’ heftig gehekeld worden. Verder heet het van hem: ‘die in verscheyden schriften en dichten soo voor de Arminianen yvert ende insonderheyt voor Oosters Iphigenia’, waarna twee puntdichten van hem meegedeeld worden en als bewijs van zijn lichtzinnigheid, een gewaagd spotdicht voor de ‘Min-siecke Naght-waacksters’, vermoedelijk door den schrijver van het pamflet overgenomen uit den liederenbundel: Minneplicht ende Kuysheyts- Kamp (Amst. 1626). Behalve deze enkele gedichtjes is mij verder niets van hem onder de oogen gekomen.

Waarschijnlijk was Br. bij 't verschijnen van dit schotschrift niet meer in ons land. Hij was n.l. in 1626 op goed geluk naar Rusland, naar Archangel getrokken - vandaar vermoedelijk de benaming ‘Noord-vaerder’ - van waar uit hij twee verzoekschriften, in 1626 en 1628, aan den Czaar Michael Fedorowitsch richtte, die eigen roem en geleerdheid breed uitmaten; hij vraagt aanstelling in zijn dienst, verlof om zijn kinderen te laten overkomen en spreekt ook van een door hem geschreven, nog ongedrukt werk, en van talrijke, wonderbaarlijke genezingen door zijn hand volbracht. Kwakzalver en fortuinzoeker, gelijk hij uit die verzoekschriften, door W.M.van Richter, Geschichte derMedicin in Russland, II (Moskwa. 1815) 48 e.v. meegedeeld, blijkt te zijn geweest, schijnt hij weinig geluk in 't Czarenrijk gehad te hebben. Volgens A. Olearius, Beschreibung der newen orientalischen reise (Schleszwig, 1647) 164, die Br. ‘ein Mensch von lustigen humor’ noemt, werd hij ong. 1633 eerst ter dood veroordeeld, later verbannen wegens tooverij, die daarin bestond dat, terwijl hij voor 't open raam op de luit zat te spelen, een skelet in zijn kamer door den wind heen en weer bewogen werd, wat den angst der Russen gaande maakte.

Ruys

< >