NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Bogaert, johannes

betekenis & definitie

BOGAERT (Johannes), ook: Bogardus, Boogaert, Bogart en Bogardt gespeld, geb. ± 1556 te 's Gravenhage, was sedert 1584 predikant te Haarlem, stierf volgens Veeris en de Pauw, Vernieuwt Kerk. Alphabeth (1750) 26 en S.

Ampsing, Beschr. ende lofvan Haerl., (Haerl. 1628) 14 Dec. 1614, volgens Kerkel. Handb. 1908, Bijl. 116, in 1612.Het eerste dat van hem is mede te deelen vinden wij in H.Q. Janssen Kerkherv. in Vlaand., I, 130 v.v.; II, 186 v., 191,273-280; vgl. 242-245. Waarschijnlijk is hij 23 Sept. 1579 te Leiden als student ingeschreven. Rogge in Arob. Kerkgesch. 1898, 66, vermoedt dat zijne ouders, bij de komst van Alva met hem uitgeweken, zich te Brugge hebben neergezet. In 1582 of Dec. 1581 werd hij tot predikant te Brugge aangenomen en eerst ‘geleent tot de openinge van Oudenburch’.

Hij kon 2 Juni 1584 verklaren dat hij ‘gheleden ontrent twee jaren ende een halff hem tot Brugge begeven heeft als predicant ende tselve ampt aldaer bedyent tot 25 Mei’. Een half uur ‘eer de publicatie geschiede van het accort angerecht tusschen die van Brugge ende den Coninck van Spaengien’ was hij naar Holland vertrokken. Onbewimpeld had hij zijn afkeer over dien vrede uitgesproken; nu moest hij vluchten. In Holland gekomen werd hij evenals de andere brugsche predikanten op 2 Juni 1584 in verhoor genomen door Adriaan van der Myle, president van het Hof van Holland, en Govert Brasser, raad van den Prins. Uit de verschillende verhooren, door Janssen uit het Gem. Archief te Middelburg medegedeeld, blijkt dat de reden tot wantrouwen tegen sommige predikanten te Brugge gegrond was.

Men moest weten, wie met den vijand geheuld had. Bogaerdt werd vrij van schuld bevonden. Aanstonds werd hij te Haarlem beroepen. Uit de Acta van Reitsma en van Veen blijkt dat hij de particuliere Synoden bijwoonde van 1587, 1591, 1592, 1596, 1598, 1599 en 1603-1607, twee als scriba, die van 1603 en 1605 als praeses. Hij was meermalen gedeputeerde der Synode, verrekende de gelden, die door de Staten voor de Synoden werden uitbetaald, werd ‘tot meerdere correspondentie’ afgevaardigd naar de Synoden van Zuid-Holland, Gelderland en Groningen aangewezen tot correctie van een bijbelvertaling (1603) enz. Van beteekenis was hetgeen hij deed tegen Taco Sybrantsz. te Medemblik, die met veronachtzaming der kerkelijke gebruiken en synodale voorschriften aldaar predikant was geworden, ook tegen Joh.

Ampsing te Haarlem, eveneens tegen C. Coolhaeste Leiden en Adolphus Venator te Alkmaar. Hij was tegenwoordig bij de conferentie tusschen Arminius en Gomarus te 's Gravenhage voor de Staten van Holland. Hij en Gomarus ‘waren echter besloten, zich bitter weinig over het resultaat van die conferentie te bekommeren’

Ofschoon hij niet op den voorgrond trad, was zijn standpunt niet twijfelachtig. Rogge noemt Bogaert een van de ‘groote opruiers .... wier rechtzinnigheid boven alle verdenking verheven was’. Eindelijk nam hij deel aan de ‘Haagsche Conferentie’, die op 11 Maart 1611 geopend werd en eerst 20 Mei eindigde, en aan die te Delft op 27 en 28 Febr. 1613. Op de laatste zeide hij ronduit, dat de rechtzinnigen geene tolerantie wilden. Zijn door Fr. Hals geschilderd portret is door J. van de Velde gegraveerd.

Bogaert schreef: Schriftuerlijke Fondamenten tegen de zonderlingste Argumenten, daer door de Pausel. Leeraers ende Jesuwyten (onder den tijtel der oude Apostelijke lere) verscheyde dwalingen ende verkeerde opinien der Pauselijke Kerken pogen te verdedigen. Overden een en twintigsten Psalm (Haarl. 1603); HetNieuwe Testament met verscheyden seer schoone ende nieuwe cort-sinnige marginale uijtlegginghen .... dooreen outDienaerdes Godd. Woordts (Haerl. 1615).

Zie: Arch. v. Kerkgesch. 1844, 298; J.I.v. Doorninck, BibliotheekvanNederl.

AnonymenenPseudon. (1870) no. 4375; Reitsma en van Veen, Acta I, III, IV, VI, registers; H.C. Rogge, Joh. WtenbogaertI, 257, 273, 376-378; II, 9, 74-84, 183-187; C. Sepp, Drie Evangeliedienaren (Leid. 1879) 60 v.v.; J. Trigland, Kerkelijcke Gesch. (Leid. 1650) 273, 823; J.H. Maronier, JacobusArminius(Amst. 1905) 218; F.S. Knipscheer, Inv. en waard, der Geref. belijdenisschr. in Ned. vóór 1618 (Leiden 1907) 125.

Knipscheer

< >