NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Bogaers, mr. adrianus

betekenis & definitie

BOGAERS (Mr. Adrianus), geb. 6 Jan. 1795 te 's Gravenhage als zoon van M r.

Frans Bogaers en Maria Elisabeth Guicheret, overl. 11 Aug. 1870 te Spa. Na de latijnsche school in zijn geboorteplaats verlaten te hebben met een oratie de Matheseos praestantia, werd hij 19 Juni 1811 als student in de rechten ingeschreven te Leiden (met onjuisten leeftijd in het Alb. Stud.) en promoveerde aldaar reeds 25 Juni d.a.v. tot doctor in de beide rechten. Dit ontbreken van alle voorbereiding tot het verkrijgen van den meesters- en doctorstitel zal wel geweten moeten worden aan de bijzondere tijdsomstandigheden. Deze hadden hem zeker ook bewogen 12 Dec. 1810 het landmetersexamen af te leggen, waarvoor hij eveneens geslaagd was. Eerst als advocaat gevestigd te 's Gravenhage, vertrok hij spoedig naar Hoorn, waar zijn vader was benoemd tot keizerlijk substituut-procureur bij de rechtbank. In Jan. 1813 werd Mr.

Frans Bogaers overgeplaatst naar Rotterdam en ook daarheen volgde hem zijn zoon. De jonge Bogaers werd daar aangesteld als advocaat ‘des droits réunis’ of ‘de la régie’; in Aug. van dat jaar werd hij bovendien benoemd tot ‘membre du conseil officieux chargé de défendre gratuitement les droits des absens pour cause de service aux armées de terre et de mer’. Na de omwenteling bleef hij als advocaat te Rotterdam wonen; 18 Juni 1829 begon hij zijn rechterlijke loopbaan als rechter-plaatsvervanger in de rechtbank van eersten aanleg aldaar, in 1838 volgde zijn benoeming tot lid der arrondissementsrechtbank, daarna die tot rechtercommissaris en in Maart 1847 werd hij geïnstalleerd als vice-president. Toenemende doofheid dwong hem echter reeds in 1853 uit deze betrekking, die hij met hart en ziel

waarnam, zijn ontslag te vragen. Meer echter dan als jurist heeft Bogaers van zich doen spreken als dichter en bekwaam stylist. Reeds op jeugdigen leeftijd openbaarden zich zijn dichterlijke gaven, doch uit die periode is niets gedrukt. In den Haag had hij met eenige makkers een gezelschap opgericht onder de spreuk: ‘Vriendschappelijk en leerzaam’ en ook na zijn vertrek trad hij nog meermalen in dezen kring op. Te Rotterdam sloot hij zich in 1817 aan bij de daar bestaande afdeeling der Holl. Maatsch van fraaie kunsten en wetenschappen, waarvan hij in 1834 en 1835 algemeen voorzitter was; behalve als bestuurslid werd ook voor leesvergaderingen der rotterdamsche afdeeling van de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen en van het gezelschap ‘Verscheidenheid en overeenstemming’ zijn medewerking dankbaar aanvaard.

Daar droeg hij vele van zijn gedichten voor en had hij steeds een waardeerend gehoor. Toch is Bogaers als dichter nooit populair geweest, wat voor een groot deel wel toegeschreven mag worden aan zijn aarzeling om zijn geestesproducten gemeengoed te maken. De gedichten, die hij een uitgave waardig keurde, werden voor eigen rekening uitgegeven en tot geschenken bestemd voor zijn vrienden; pas later kwamen zij grootendeels in den handel. In 1832 zag voor het eerst een dichtstuk van hem het licht, getiteld Volharden. Dit gedicht, een ontboezeming van vaderlandsliefde gaf geheel de volksstemming van het oogenblik weer en vond dan ook een zeer gunstig onthaal. Van zijn grootere gedichten zijn het meest bekend Jochébed (1835), dat, onder den titel van De redding van het kind Mozes uit de wateren, in 1822 door hem was voorgedragen in de Holl.

Maatsch., de Togt van Heemskerk naar Gibraltar, in 1837 door laatstgenoemde Maatsch. als antwoord op een prijsvraag bekroond en dat algemeen als des dichters meesterwerk wordt beschouwd, en Adams eerstgeborene, dat in 1843 uitkwam. In 1846 vereerde hij zijn vrienden een bundel Balladen en Romancen (in 1862 opnieuw uitgegeven onder den titel Balladen en andere Dichtstukjes), in 1852 liet hij zijn Dichtbloemen uit den Vreemde (niet in den handel) drukken, in 1859 sloot hij de trits dezer kleinere dichtbundels met de uitgave van Gedichten af. Van al de kleinere gedichten zijn misschien wel het meest bewonderd HetPleegkind en HetLeidsche wonder. Heel veel heeft Bogaers beteekend in de letterkundige wereld van zijn tijd, want ook in het proza toonde hij zich een meester. Dit bewijst o.a. zijn Verhandeling overhet wezen der uiterljke welsprekendheid, hare voordeelen en de meest geschikte middelen van hare beoefening hier te lande, waaraan in 1839 door de Holl. Maatsch. de gouden eerepenning werd toegewezen.

Talrijke bijdragen heeft hij geleverd in de Taalgids, later in de Taal- en Letterbode, waarvan hij in 1869 bij het verschijnen vast medewerker werd. Ook zijn nagelaten geschriften bewijzen, dat hij behalve letterkundige ook taalkundige was. Daaronder bevonden zich volledige glossaria op de Refereinen van Anna Bijns, later uitgegeven door W.L. van Helten (Rott. 1876), op de dichters der 17de eeuw, op de dichtwerken van Vondel en op de werken van Bilderdijk, later uitgegeven door W.G. Brill (Haarlem 1878); twee daarvan zijn in autograaf op de leidsche bibliotheek. Het Kon. Ned.

Instituut erkende zijn verdiensten door hem tot correspondent van de 2e klasse te benoemen, hij was lid van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden en van de belgische Academie, die zijn Lierzang op den dood van koningin Louisa Maria, gemalin van Leopold I, in 1851 metgoud

bekroonde. Tot zijn vriendenkring behoorden de meeste personen, die zich op het gebied van ned. taal- en letterkunde in dien tijd naam gemaakt hebben. Vooral was hij bijzonder verbonden aan Tollens en terecht werd dan ook in 1860 door het rotterdamsche gemeentebestuur aan hem opgedragen een cantate te dichten bij gelegenheid van de onthulling van diens standbeeld. Hij stelde belang in alles, wat het lijden zijner medemenschen kon verzachten en maakte zijn tijd en dichtgaven meermalen dienstbaar daaraan. Hij was een man van fijne vormen en beschaving, van groote kennis en belezenheid, een man, die door zijn reizen veel van de wereld had gezien en een beminnaar der natuur was. Zijn poëzie is van dit alles de weerspiegeling; door fijnheid van schildering munt zij uit, doch daarnaast is gekunsteldheid en gebrek aan eenvoud niet te ontkennen.

Bogaers was 16 Juli 1828 te Rotterdam gehuwd met Maria Elisabeth Gleichman. Zijn portret door J. Bal, naar L. Overlinckx, verscheen in 1859 en later een staalgravure van hem doorW. Steelink.

De belangrijke bibliotheek, door den dichter nagelaten, werd in 1870 door zijn dochter ten geschenke gegeven aan de Kon. Bibliotheek in den Haag en het rotterdamsche leeskabinet, welke laatste inrichting daardoor met niet minder dan 6118 boekwerken werd verrijkt.

Zie: J.G. Gleichman, Het leven van Mr. A. Bogaers 1875 (niet in den handel); F.A. Snellaert, A. Bogaers in Levensber.

Letterk. 1872; A. de Jager, A. Bogaers, in het feuilleton der N.R.C. van 18 Aug. 1870.

Moquette

< >