BAEN (Jan de), portretschilder te 's Gravenhage, geb. te Haarlem 20 Febr. 1633, overl. te 's Gravenhage in 1702, was de zoon van een koopman en van de zuster van den schilder Heinrich Pieman te Emden, bij wien hij, jong verweesd, zijn intrek nam en die zijn eerste meester was. Omstreeks 1645 werd hij naar Amsterdam gezonden in het atelier van Jacob Backer, waar hij driejaar bleef.
Hij is een degelijk portretschilder geworden, maar van zijn portretten, die te Amsterdam, stellig nog onder den invloed van Backer, geschilderd zijn, is ons geen enkel bekend. In 1660 verhuisde hij naar den Haag en daar verwierf hij zich een aanzienlijke plaats als een vooral in hofkringen gezocht portretschilder. Karel II ont- bood hem naar Londen, waar hij den koning, de koningin en vele hovelingen schilderde. Ook de hertog van Celle (in de Universiteit te Göttingen), de groothertog van Toscane, herhaaldelijk de Prins van Oranje - diens portret van 1667 is in het bezit van den duitschen keizer - en de gebroeders Jan en Cornelis de Witt (museum te Dordrecht) werden door hem geschilderd. Vermoedelijk was dit laatste de oorzaak, dat hij zich gedurende de onlusten in den Haag in 1672, ofschoon hij toen kapitein der schutterij was, schuil hield. Te vergeefs ontbood Lodewijk XIV hem, toen deze in dit jaar in ons land vertoefde. Hij bleef in de gunst van Willem III en taxeerde in 1675 de schilderijen nagelaten door Amalia van Solms. De Groote Keurvorst benoemde hem 23 Juli 1676 tot zijn hofschilder, maar van een verblijf te Berlijn is niets bekend.
Van 1666 afwas hij herhaaldelijk hoofdman, 1671, 1672 en 1676 deken van Pictura en in 1699 regent van de Academie. Zóó groot was de afgunst op zijn roem, dat door collega's zelfs tweemaal een aanslag op zijn leven is beproefd, waarbij hem eens een vinger is afgesneden. Tot de beste van zijn zeer veelvuldig voorkomende portretten behooren die van Hieronymus van Beverningk en diens vrouw (1673) in het Rijksmuseum te Amsterdam. Minder gelukkig was hij in zijn regentenstukken, waarvan er een van 1675 in de Lakenhal te Leiden, een van 1682 in het Gemeentemuseum te 's Gravenhage, twee van 1683 en 1684 in het Rijksmuseum te Amsterdam en een van 1686 in het museum te Hoorn hangt. De achtergronden op zijn portretten zijn dikwijls door Barend Appelman en de kleeren door Johannes Vollevens geschilderd. Voortreffelijk is de eene ets, die van hem bekend is, voorstellende den brand van het amsterdamsche stadhuis in 1652.
Hij verdiende zeer veel, maar had een groot gezin te onderhouden, behalve vier eigen kinderen drie van zijn zuster en vijf van een schoonzuster. 8 Maart 1702 is hij uit zijn woning aan het Noordeinde ten grave gedragen. H. Bary, Abr. Bloteling, Jan Visscher, P. Philippe, P. van Gunst, D. Coster e.a. hebben vele van zijn portretten gegraveerd.
Tot zijn leerlingen behoorden, behalve zijn zoon Jacobus, zijn neef Jan van Sweel, en zijn schoonzoon D. Vincentius, o.a. Joh. Vollevens, Nic. van Ravesteyn, J.F. Bodecker en H. van Limborgh. In het museum te Dresden hangt zijn zelfportret; een ander portret van hem is door Sam. Blesendorf, die in 1679 in den Haag vertoefde, geteekend en in zwartekunst uitgegeven.
Zie: Houbraken II, 303-314, 321,322; Jac. van der Does, 'sGraven Hage (1668) 91; J.C. Weyerman, Leven der schilders IV, 136; Obreen's Archief IV, 79, 136, 173; V, 85-89, 131; Ned. Spectator 1875, 349; 1877, 4, 5; Nederl. Tijdschrift voorgeneesk. XXI, 1080; Jahrb. derkön. preuss. Kunstsammlungen XI, 131.
Moes