ANDREAS van Oostenrijk, oudste zoon van Ferdinand, aartshertog van Oostenrijk en graaf van Tirol, den jongeren broeder van keizer Maximiliaan en van Philippine Welser, dochter van Frans Welser, augsburgsch patriciër, geb. 15 Juni 1558 te Praag, overl. 12 Nov. 1600 te Rome. Aangezien zijne moeder niet van vorstelijke afkomst was, kon hij geen aanspraak maken op den titel van aartshertog, zooals de andere afstammelingen van het habsburgsche keizershuis. Hij werd daarom opgeleid voor den geestelijken stand en ontving degelijk onderricht, o.a. in fransch, spaansch en italiaansch. Ook in den wapenhandel was hij bedreven. Op zijn 18de jaar begaf hij zich naar Rome en werd door paus Gregorius XIII tot kardinaal verheven met den titel van Santa Maria Nuova (13 Sept. 1576). Gedurende zijn tweejarig verblijf te Rome verwierf hij zich de algemeene achting bij het Heilige college. Vervolgens aanvaardde hij voor zijn vader het bestuur over het graafschap Tirol en maakt zich ook hier bemind door zijne rechtvaardigheid en toegankelijkheid. In 1580 werd hij adjutor van Jan Thomas, baron van Spaur, bisschop van Brixen. Na den afval van den keulschen bisschop Gebhard Truchsess werd Andreas als apostolisch gezant en raadgever der keulsche kerk afgevaardigd. In 1587 werd hem het bestuur over de abdijen Murbach en Lure opgedragen; in 1589 werd hij bisschop van Constanz en na den dood van Spaur in 1591 bisschop van Brixen. Verschillende malen reisde hij naar Rome, om deel te nemen aan een conclave tot de verkiezing van pausen, nl. van Sixtus V (1585), GregoriusXIV (1590), Innocentius IX (1591) en Clemens VIII (1592).
Ook staatkundige waardigheden verkreeg hij; de keizer verhief hem in 1595 tot gouverneur van den Elsas en Philips II van Spanje wees hem aan tot plaatsvervanger van Albertus van Oostenrijk, die naar Spanje zou reizen, om zijn huwelijk met de Infante Isabella te sluiten, als luitenant-generaal en kapitein-generaal in de Nederlanden en Bourgondië. 6 Sept. 1598 kwam Andreas te Brussel aan, 12 Sept. had zijne installatie plaats en twee dagen later aanvaardde hij het bestuur bij Albertus' vertrek. Hij trachtte zooveel mogelijk vredelievend te regeeren; hij knoopte onderhandelingen aan met Engeland, die echter moesten worden opgegeven en hij trachtte de duitsche vorsten, die klaagden over de schending van hun grondgebied door de troepen van Mendoza, die in den winter 1598-99 verschillende plaatsen in het gebied van den westfaalschen kreits bezetten, tevreden te stellen. Orsoy, Rijnberk, Burik, Wezel, Rees, Emmerik werden achtereenvolgens genomen en na een inval in de Graafschap, waarbij Doetinchem bezet werd, nog Kalkar, Goch en Xanten. Schandelijke tooneelen werden door de spaansche soldaten aangericht; moord en plundering waren aan de orde van den dag; vooral de protestanten hadden te lijden: graaf Ulrich von Daun, het hoofd der protestantsche stenden in het hertogdom Berg werd na de inneming van zijn slot Bruch verraderlijk vermoord; de stad Wezel werd gedwongen, de uitoefening van den hervormden godsdienst te verbieden en de graven van Oldenburg, Lippe en Bentheim werden bedreigd, indien zij niet hetzelfde deden. Brieven van protest werden door de vorsten, wier gebied geschonden was, gezonden aan aartshertog Albertus en kardinaal Andreas, aan den veldheer Mendoza en aan keizer Rudolf, die over het gebeurde zijn beklag deed bij de regeering in de Nederlanden. Andreas zond Lancelot Schetz van Grobbendonck, den raadsheer Otto Hartius, Godefroy van Moesienbroeck, Nicolaas van Langenberg e.a. naar de kreitsvergaderingen, die te Frankfort, Keulen, Koblenz enz. werden gehouden, en andere gezanten naar den keizer en beloofde aftocht van de spaansche soldaten. Enkele vestingen werden ontruimd. De toerustingen, die de duitsche vorsten onder aanvoering van graaf Simon van de Lippe, leider van den westfaalschen kreits, hadden gemaakt, werden na het veroveren van eene schans bij Rijnberk en na eene vruchtelooze belegering van deze vesting en van Rees gestaakt.
Andreas begaf zich (April 1599) naarVenlo, Rees en Emmerik, omdat er muiterij in het leger dreigde, zooals ook te Lier, Antwerpen en Gent het geval was geweest. In laatstgenoemde plaatsen was zij echter overwonnen; in het leger van Mendoza duurde zij nog geruimen tijd voort.
De oorlog werd nu verplaatst naar de Nederlanden. Mendoza belegerde Bommel (16 Mei - 3 Juni), maar moest onverrichter zake terugtrekken. Spoedig begonnen de Spanjaarden tusschen Maas en Waal het fort Sint Andries te bouwen, dat genoemd werd naar kardinaal Andreas, die 22 Juni weer in het leger kwam. De omliggende bolwerken werden genoemd naar de veldheeren Velasco, Maurits van Saksen en den markies van Burgau, Andreas' broeder. Twee andere heetten Austria en Aragon. Prins Maurits wierp inmiddels eene schans bij Lit aan de overzijde van de Maas op en deed het dorp Heerenwaarden in de nabijheid van Sint Andries liggend, versterken, wat de Spanjaarden vergeefs trachtten te verhinderen. De staatsche legers hadden kortte voren versterking ontvangen van Hugenoten onder François de la Noue. Kardinaal Andreas had tegen de werving dezer troepen doen protesteeren bij koning Hendrik IV van Frankrijk door middel van den Heer van Bassigny. De koning had echter geantwoord, dat hij niet kon beletten, dat de Hugenoten in staatschen dienst gingen. Mocht men zijne houding als vredebreuk beschouwen, wat moest men dan wel denken van den spaanschen koning, die een leger van 30.000 man op Duitsch gebied had onderhouden?
Tijdens het bestuur van Andreas werden verschillende verordeningen uitgevaardigd, die ten doel hadden, den handel en de visscherij der Nederlanden te benadeelen, evenals men in Spanje sedert de troonsbeklimming van Philips III getracht had. Een plakkaat van 12 Dec. 1598 verbood den invoer van spaansche, fransche of duitsche wijnen in de Noordelijke Nederlanden, een plakkaat van 24 Dec. kondigde aan, dat in het vervolg geen brieven van vrijgeleide en licentie van de visscherij zouden worden verleend, terwijl 9 Febr. 1599 alle handel met de opstandelingen werd verboden. De Staten-Generaal in het Noorden antwoordden hierop met een plakkaat (2 April), waarin zij van hunne zijde allen handel op de spaansche landen verboden; niemand mocht brieven van toestemming voor visscherij of handel aannemen.
Het bestuur van Andreas liep in den zomer van 1599 ten einde. Albertus en Isabella kwamen 31 Aug. te Hal bij Brussel aan. Andreas droeg de regeering aan hen over en reisde naar Orleans, om Hendrik IV te begroeten, waarna hij zich in zijn bisdom Constanz vestigde. In het jubeljaar 1600 begaf hij zich met enkele reisgenooten naar Rome (Oct.), waar hij incognito wilde blijven, maar door toedoen van kardinaal Aldobrandini werd hij door paus Clemens VIII in het Vaticaan ontvangen. Naar Napels gereisd zijnde (23 Oct.), om het graf van Sint Januarius te bezoeken, werd hij door eene ziekte overvallen. Te Rome teruggekeerd (7 Nov.), werd hij in het Vaticaan verpleegd en stierf na eenige dagen op 42-jarigen leeftijd. Hij werd begraven in de kerk der Duitschers, Santa Maria dell' Anima, waar zijn broeder Karel van Oostenrijk een praalgraf voor hem oprichtte. Kardinaal Pompejus Ugonius hield 1 Dec. eene lijkrede voor Andreas in de kerk Beata Maria de Anima.
Andreas was algemeen geacht om zijn beminnelijk karakter en zijne getrouwheid in het nakomen der godsdienstige plichten. Hij riep de Jezuïeten in zijn bisdom Constanz en wijdde daar eene kerk aan den Heiligen Andreas. Er wordt vermeld, dat uit zijne verbintenis met Elise Ferrery een zoon en eene dochter geboren werden Bronnen voor zijn leven zijn: Thuanus, Hist. sui temporis l. 102, 124; van Meteren, boek XX en XXI; Bor, XXV, XXVI; Carnero, Historia de las gueras civiles (Brusel. 1625); Relazioni del Card. de Bentivoglio (Brux. 1642); Strada, De Bello Belgico; Ciaconius, Vitae Pontificum et Cardinalium (Romae 1667) IV, 51-53; Lettres du Cardinal d'Ossat (1714).
Haak