NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Alting, jacobus

betekenis & definitie

ALTING (Jacobus), zoon van den voorgaande, geb. te Heidelberg, 27 Sept. 1618, tijdens zijns vaders aanwezigheid ter Dordtsche synode overl. te Groningen 20 Aug. 1679. Hij woonde in zijn eerste levensjaren met zijn ouders op verschillende plaatsen, totdat zij zich in 1627 te Groningen vestigden.

Daar legde hij zich als student (ingeschr. 19 Sept. 1631) op de oostersche letteren toe en bezocht in 1638 Emden, waar hij lessen over joodsche literatuur volgde. Daarop keerde hij naar Groningen terug om theologie te studeeren, welke studiën hij te Utrecht en Leiden voortzette, na in Franeker met Coccejus kennis gemaakt te hebben.In 1640 vertrok hij naar Engeland, waar hij met orientalisten van naam, Pococke en Prideaux, omgang had; de laatste wijdde hem zelfs tot anglikaansch geestelijke. Maar een beroep naar Groningen als hoogleeraar in de oostersche talen deed hem in 1643 naarde republiek terugkeeren. Hij werd opvolger van Gomarus; het andere deel van diens taak, de theologische lessen, werd aan Maresius opgedragen. Alting's colleges werden zeer op prijs gesteld, vooral door buitenlandsche studenten. Aan eerbewijzen ontbrak het hem niet: in 1645 werd hij bevorderd tot artium liberalium magister en philosophiae doctor; in 1647 werd hij academieprediker voor den cursus 1646-47 was hij tot rector magnificus benoemd. Dit laatste ambt droeg hij aan zijn opvolger over met een rede de Historia academiarum hebraearum (Amst. 1652).

Over een dergelijk onderwerp sprak hij in 1651 bij de promotie van Th. Gyse tot philosophiae doctor (Historia promotionum academicarum apud ebraeos,, Amst. 1652).

In hetzelfde jaar 1651 (en later in 1662) ondernam hij een reis naar zijn geboortestad Heidel berg, waar hij metonderscheiding door den keurvorst van de Paltz ontvangen werd. Beide malen werd hem aldaar een leerstoel aangeboden, dien hij evenwel afwees.

Zijn invloed en geestesrichting werden te Groningen nog meer openbaar, sinds hij er in 1667 een leerstoel in de theologie bekleedde. Hij behoorde namelijk tot de nieuwlichters van zijn tijd, in zoover hij afkeerig was van het heerschende scholastisch- dogmatische stelsel en zich gronde op den bijbel; aan de traditioneele exegese achtte hij zich, als grondig kenner van hebreeuwsch en grieksch, niet gebonden. Deze zienswijze bracht hem spoedig in conflict met zijn collega Maresius, die het dogmatische stelsel voorstond en dat met het vuur van zijn polemischen aanleg verdedigde. Reeds in 1668 legde deze hem 31 punten van beklag voor, gedeeltelijk naar aanleiding van Alting's werk over den sabbat. Alting antwoordde en beide geschriften werden door curatoren der universiteit aan de leidsche faculteit van godgeleerdheid ter beoordeeling gezonden. Deze gaf in een schrijven als haar meening te kennen, dat Alting's inzichten niet kettersch waren en maande beide partijen tot vreedzaamheid aan.

Dit schrijven werd evenwel aan partijen niet meegedeeld. Maresius ging voort met Alting van heterodoxie te beschuldigen en de zaak kwam zoover, dat de Staten van Stad en Lande een commissie ad hoc benoemden, die in 1669 beide partijen tot zwijgen bracht en het verspreiden van strijdschriften verbood.

Maresius' gemoed kwam echter opnieuw in beroering, toen hij, men weet niet hoe, kennis kreeg van het schrijven der leidsche faculteit, welker decaan Coccejus was. Hij viel dezen aan in een pamphlet, dat door den aangevallene geen antwoord waardig gekeurd werd; maar Alting nam het voor hem op.

Maresius' leven liep ten einde en vóór zijn dood (1673) had er een verzoening plaats, die evenwel weinig van harte was. Een groot deel van Alting's leven is door deze twisten verbitterd. In 1675 maakte hij nog een reis naar Engeland, die op zijn gezondheid een nadeeligen invloed had. 20 Aug 1679 overleed hij te Groningen; slechts 3 van zijn 8 kinderen (Jan Christiaan,Gerhard en Hendrik) overleefden hem; hij was in 1647 gehuwd met Baudewina Walrich.

Alting's werken zijn gedeeltelijk theologisch, gedeeltelijk philologisch van karakter. Ze zijn in 1687 te Amsterdam onder toezicht van Balth. Bekker gedrukt (Jacobi Altingi Opera omnia 5 tom.). Zijn hebreeuwsche, ‘chaldeeuwsche’ en syrische grammatica's zijn herhaaldelijk afzonderlijk gedrukt en zijn methode heeft bij andere orientalisten navolging gevonden.

Zijn portret is door S.v. Lamsweerde in plaat gebracht.

Zie: B. Bekker in de voorrede der Opera omnia; P.H. Roessing, Jacobus Alting (Groningsche diss. 1864); Boeles in:Jonckbloet, Gedenkboek der Groningsche Hoogeschool 29.

Wensinck

< >