AERSSEN (François van ) (1), (ook Aerssens, de eigenlijke. naam; hij teekende zich d'A erssen), heer van Sommelsdijk, de Plaat en Spijk, geb. te Brussel 1572, gest. te 's Gravenhage 27 Dec. 1641, zoon van Cornelis Aerssens en Emmerentiana de Regniers (kol. 14). De talentvolle jongeling, met de zijnen naar Holland uitgeweken, studeerde te Leuven en later te Leiden (ing. 27 Sept. 1588); onder Lipsius te Leiden disputeerde hij 17 April 1592 de Testamentis en in 1593 nog eens ‘exercitii causa’ (Molhuysen, Bronnen, I, 251 en 467). Hij studeerde verder te Parijs en werd 1594 op verzoek zijns vaders opgenomen in het gevolg van den beroemden Hugenoot Philippe Duplessis Mornay, gouverneur van Saumur, door wien hij dikwijls met het Fransche hof in aanraking kwam. Hij deed 1596/7 een reis door Italië. In 1598 vergezelde hij als secretaris Oldenbarnevelt en Justinus van Nassau op hunne zending naar Frankrijk en volgde in April (instr. te Nantes 26 April) daar den in het vorige jaar overleden Calvart op als agent, later gezant der Vereenigde Nederlanden bij Hendrik IV; hij stond sedert in zeer nauwe betrekking tot Oldenbarnevelt, wiens staatkunde hij aanvankelijk geheel volgde. De belangrijke post verschafte hem groot aanzien en belangrijken invloed, vooral bij de onderhandelingen over het Bestand; hij bereidde ook de nadere aansluiting der Nederlanden bij Venetië voor en stond bij Hendrik IV in hooge gunst, zoodat deze hem zooveel mogelijk wenschte bij zich te zien. Hij huwde 15 Oct. 1599, tijdens een kort verlof in Holland wegens ziekte, Petronella Borre, van wier verhouding tot den Koning spoedig lasterlijk kwaad werd gesproken. Hendrik IV verhief hem wegens zijn belangrijke diensten als gezant in die troebele tijden Maart 1605 in den adelstand (Lod. XIII maakte hem 1612 ridder in de orde van St. Michel en schonk hem Juli 1636 den titel van baron, vgl. Ned. Adelsboek 1905, 3), terwijl hij in 1609 van de Staten den titel van ambassadeur kreeg, ofschoon hij sedert 1607 het sluiten van het Bestand had tegengewerkt en zich daarmede tegenover de staatkunde van Oldenbarnevelt en den franschen gezant Jeannin had gesteld, integendeel de zienswijze van prins Maurits had gesteund. Zoo ontstond reeds eenige verwijdering tusschen den eerzuchtigen en ijverzuchtigen gezant en Oldenbarnevelt. Na den plotselingen dood des Konings (1610) mengde hij zich onvoorzichtiglijk in de intriges tegenover de Koningin-Regentes en den machtigen minister Villeroy, die dan ook in 1613 tijdens een hem toegekend verlof aan de Staten te kennen gaven, dat zij zijn terugkeer naar Parijs niet wenschten. Zoo werd hij vervangen door Langerak. De gekrenkte diplomaat, thans buiten emplooi gehouden, weet dezen smaad vooral aan Oldenbarnevelt, dien hij sedert als zijn persoonlijken vijand beschouwde, en werd een der voornaamste aanstokers van de toenemende vijandschap tegen dezen. Hij werd o.a. verdacht de schrijver, in ieder geval de geheime aanstoker te zijn van enkele der hatelijkste pamfletten tegen den landsadvocaat, met name van het beruchte Practycke van den Spaenschen Raedt en het Noodtwendigh ende levendigh discours (1618), wat hijzelf echter later ‘met eere ende eedt’ ontkende. Met Oldenbarnevelt's schoonzoon Van der Myle, dien hij als zijn mededinger beschouwde, had hij in het voorjaar van 1618 een heftigen pamflettenstrijd, waarin de geschiedenis van zijn ontslag in 1613 een hoofdpunt vormde. Hij gaf tot verdediging zijner houding in Frankrijk in Mei 1618 zijn aan de Staten-Generaal aangeboden Noodighe Remonstrantie uit, gevolgd door twee Antwoorden op de Vertooghen van Van der Myle. De beide pamfletschrijvers klaagden elkander als ‘faemroovers’ aan bij de Staten-Generaal, die tegenover Frankrijk met de zaak verlegen zaten. De felle houding van Aerssen tegen Oldenbarnevelt en de zijnen kwam vooral uit tijdens de ook op zijn raad door prins Maurits en zijne omgeving in den zomer van 1618 genomen maatregelen tegen de vijandige staatspartij. Hij verwijderde zich echter uit de Statenvergadering van Holland, toen de 12 rechters over Oldenbarnevelt benoemd werden. Als heer van Sommelsdijk, welke heerlijkheid hij in 1618 had gekocht, was hij 19 Jan. 1619 na scherpen tegenstand en slechts op aandrang van den Prins toegelaten, hoewel geboren vreemdeling (genaturaliseerd 19 Oct. 1618) immers, Brabander, als lid der ridderschap en der Staten van Holland, waarin, gelijk in de Staten-Generaal, hij sedert onder bescherming van prins Maurits en in samenwerking met hem een hoofdrol speelde, vooral ten opzichte van de buitenlandsche staatkunde der Republiek, als welker leider hij tot Maurits' dood gelden kon. Het verbond der Staten met Venetië in 1620 was zijn werk; hij ging zelf met een schitterend gevolg als ambassadeur daarheen om het geteekende verdrag over te brengen en werd er met luister ontvangen. Daarna ging hij einde 1621 als hoofd eener ambassade naar Engeland om de geschillen met koning Jacobus bij te leggen, welke ambassade tot Febr. 1623 duurde. Vooral werkte hij ijverig voor een nauwere aansluiting bij Frankrijk, in overeenstemming weldra met de staatkunde van den in 1624 optredenden Richelieu, die de grieven derfransche regeering tegen hem geheel liet vallen en hem als een zijner beste medewerkers, in het algemeen als een der beste diplomaten roemde. In Februari 1624 ging hij met Joachimi weder als gezant naar Engeland om met de engelsche regeering de gerezen geschillen te bespreken; het gelukte eerst bij een tweede ambassade (Juni-Sept. 1625) om Engeland tot een of- en defensief verbond en tot het zenden van een hulpkorps van 6000 man te bewegen. Ook bij Frederik Hendrik bleef hij in hoog aanzien. In Oct. 1625 ging hij als buitengewoon ambassadeur naar Frankrijk om de met deze mogendheid gesloten alliantie te bevestigen; hij hielp er tot in April 1626 den vrede met de Hugenoten herstellen. In 1628 volgde een nieuwe zending met het doel om gerezen misverstanden uit den weg te ruimen. Het nieuwe verbond van 1630 was in niet geringe mate zijn werk gelijk ten slotte ook de groote alliantieverdragen van 1634/5 met Frankrijk, het doel zijner staatkunde en van die des Prinsen. De ongewenschte komst derfransche Koningin-Moeder in 1638 hierheen op hare vlucht voor Richelieu werd door hem met groote handigheid behandeld, ten einde de fransche regeering niet te ontstemmen. Ook overigens bleef hij zich, in samenwerking steeds met prins Frederik Hendrik, die den ervaren staatsman in alles bleef raadplegen, alle moeite geven om de goede verstandhouding met Frankrijk ondanks de bezwaren te handhaven. Zijne laatste zendingen waren die met Heenvliet naar Engeland in Nov. 1639 ten einde de ontstemming aldaar over den slag bij Duins weg te nemen en het huwelijk van den jongen prins Willem met de prinses-royaal voor te bereiden, zoo mogelijk ook eene nieuwe alliantie met Engeland. Eerst in Maart 1640 keerde hij terug, terwijl Heenvliet het huwelijk bleef bevorderen, waarvoor Sommelsdijk ten slotte het contract opmaakte. 1 Jan. 1641 ging hij met Brederode en Heenvliet opnieuw naar Engeland voor de zaak van dit huwelijk, dat inderdaad in Febr. definitief werd afgesproken. Hij keerde echter eerst in Juni 1641 terug, nadat het huwelijk gesloten was. Gedurende zijne aanwezigheid in Engeland had de ervaren diplomaat nauwkeurige kennis opgedaan van den gevaarlijken staatkundigen toestand aldaar, waaromtrent hij tot kort voor zijn dood den Prins bleef inlichten en raden. Hij verzamelde een aanzienlijk vermogen van, naar men zeide, 100000 pd. rente en werd door De Groot geteekend met het woord: ‘vixit sibi et domui Nassaviae utilis.’ Hij liet een zoon, Cornelis (1), en drie dochters na. Van 1624 tot 1633 was hij curator der Leidsche hoogeschool. Te Sommelsdijk ligt hij in een praalgraf begraven, dat evenwel 1799 door brand verwoest werd.
Een groot aantal zijner brieven en memoriën is uitgegeven in de Archives de la Maison d'Orange Nassau, 2me série, t. I-III; verder in de Gedenkstukken van Oldenbarnevelten in de brievenverzameling van Jeannin; bij G.W. Vreede, Lettres et négociations de Paul Choart, seigneur de Buzanval et de Francois d'Aerssen (Leyde, 1846); in de Lettres inédites de Francois d'Aerssen à Jacques Valcke, par J. Nouaillac (Paris, 1908). Zijn Noodighe Remonstrantie (vgl. Knuttel, Catalogus, no. 2638-2641), Corte Antwoort (ald. no. 2648) zijn als pamfletten gedrukt in den zomer van 1618. Vgl. ook aldaar de andere hem toegeschreven pamfletten (no. 2610 vlg.).
Vgl. overhem: Aitzema, Saken van Staeten Oorlog, dl. 1,191 vlg. en II, passim; de inleidingen op de werken van Vreede en Nouaillac; Archives, 2me série, t. III, p.XLI suiv.; Fruin, Verspr. Geschr., IX, 127vlg.; Vreede, Gesch. derNederl. diplomatie, vooral 1,155 vlg. en III, passim; S. Muller, Mare Clausum(Amst. 1872) over zijn engelsche ambassades, 186 vlg., 306 vlg.; Bronsveld, Het buitengewone gezantschap van Sommelsdijk 1625 en 1626 (Haarlem, 1896); van der Vecht, Corn. van derMyle (Sappemeer, 1907) 87 vlg;; Adelsarchief 1902, 166.
Blok