Muziek lexicon

Mr. G. Keller en Philip Kruseman (1932)

Gepubliceerd op 15-06-2021

Orgelbouw

betekenis & definitie

De geschiedenis van het orgel reikt tot aan de oudste tijden. Er bestaat geen enkel ander instrument, dat een zoo rijken en gecompliceerden ontwikkelingsgang heeft doorgemaakt.

Tot de voorloopers behooren de Chineesche Cheng, (ketelfluit), de Grieksche pansfluit en de doedelzak. Het door Ktesibios uit Alexandrië in de 2e eeuw vóór Chr. uitgevonden waterorgel was op vele plaatsen geliefd — vooral in Rome en de Romeinsche provincies — en bezat reeds een zekere mate van verfijning. Het pneumatisch orgel, van wind voorzien zonder behulp van het water, maar door twee of meer blaasbalgen, die elkander regelmatig afwisselden, schijnt in Byzantium ontstaan te zijn en vandaar in Frankrijk, Italië, Engeland en Duitschland te zijn doorgedrongen (8e—10e eeuw). Eerst in de 14e eeuw wist het zich een plaats in de kerk te veroveren. De groote, onhandige toetsen, die met de vuist moesten worden „geslagen", werden spoedig door een lichter te bespelen toetsenbord van grooter omvang vervangen. Het groote orgel in den Dom te Halberstadt, gebouwd in het begin der 14e eeuw, bezat reeds drie klavieren en een pedaal, maar had nog de oude, onhandige toetsen, Langzamerhand begon men meer verscheidenheid te brengen in de pijpconstructies en tevens de verschillende instrumenten van het Middeleeuwsch orkest bij het orgel na te bootsen. In dezen tijd namen vooral Duitschland en de Nederlanden de leiding. Door Rudolf Agricola werd het eerst de sleeplade toegepast, die zich gedurende vele eeuwen zou handhaven en tegenwoordig ook nog wel gebouwd wordt; van jongeren datum is de z.g. springlade. Beroemde Duitsche orgelbouwers uit de 16e eeuw waren: B. Hering, J. Scherer, J. Antonius, D. Beek; uit de 17e eeuw: E. Compenius, A. Schnitgeren zijn beide zonen, E. Casparini en Chr. Förner. Een hoogtepunt in de orgelgeschiedenis vormen de werken van de familie Silbermann en vooral van Gottfried Silbermann (1683—1753). Bij hen vindt men het zelfstandige orgeltype, de groote eenheid in mensuur en dispositie, de heldere onderscheiding der stemmen naast den vollen, tot één geheel samensmeltenden massa-klank, het edelste materiaal naast de nauwgezetste afwerking, en ten slotte de fraaie, klassieke prospecten, welke waarlijk wonderen van architectuur genoemd mogen worden. Tijdgenooten van de Silbermanns waren: Z. Hildebrand en zijn zoon; J. S Fein, die het eerst de kegellade toepaste, Frederici, J. J, Wagner, J. Gabler en de families Wender en Trampelli; in Engeland: Smith, Harris, Jordan en Byfield. In Frankrijk kwam de orgelbouw kunst iets later tot grooten bloei (J. Iefèvre, familie Clicquot, familie L'Epine en Dom Bédos); eveneens in Nederland (Ch. Muller, de Koning, Baitz, Moreau, Duijschot, Freytag en H. H. Hess). De Nederlandsche orgelbouwkunst wist ondanks Duitsche en Fransche invloeden haar specifiek karakter lang te bewaren. Tijdens de Romantiek echter verloor het orgel zijn zelfstandigheid en werd tot een valsche nabootsing van het orkest, mede door het streven van Abbé Vogler, wiens verdiensten ten opzichte van den orgelbouw men echter niet te gering moet achten. Hierbij kwamen tallooze uitvindingen, die echter niet altijd verbeteringen bleken te zijn, zooals: zwelkast, magazijnbalg, transmissie, koppels, vaste en vrije combinatie, rolzweller, enz. Toen de orgels steeds grooter werden, zocht men naar een middel om de zware speelaard te overwinnen. Dit vond Ch. Sp. Barker met zijn pneumatische speelmachine. Een stap verder voerde naar de buizenpneumatiek en eindelijk tot het rein-pneumatisch systeem. Hierbij wordt de verbinding tusschen toets en pijp door winddruk bewerkstelligd, hetgeen het spelen aanzienlijk lichter maakt. Het electrisch systeem, dat veel voordeelen biedt, werd eveneens door Barker voor het eerst toegepast en later door Weigle en HopeJ o n e s verbeterd. De hoogdrukregisters van Weigle hebben zich niet ingeburgerd.Thans volgen nog eenige van de voornaamste orgelbouwers uit de vorige en deze eeuw; Schulze, Walcker, Ladegast, Sauer, Cavaillé Coll, Willis Hill, Stienmeyer, Seiffert, Furtwangler, Hindelang, Rinkenbach, Mutin en Hope-Jones. De voornaamste Nederlandsche firma's zijn op het oogenblik: Koff te Utrecht, Maarschalkerweerd, eveneens te Utrecht, Adema te Amsterdam, Vermeulen en IJpma te Alkmaar, Dekker te Goes en de Standaardfabriek te Schiedam, die zich bijna uitsluitend bepaalt tot het bouwen van concerten bioscoop-orgels. Dit laatste type, nog niet lang geleden in Amerika ontstaan, wordt gekenmerkt door een overmatige bezetting van solo- en strijkende stemmen (ten koste der mixturen), verhoogden winddruk en een aantal geruisch makende en klanknabootsende stemmen, zooals trommel, tremulant, bellen, klokken, enz. Vooral in Duitschland is er thans een sterke strooming gaande om het klassieke en vóór-klassieke z.g. Praetorius orgel en orgelspel weer te doen herleven. Tot de voormannen van deze beweging behooren: Prof. Dr. A. Schweitzer, Prof. E. Rupp, H. H. Jahnn, Dr. W. Gurlitt, Prof. Dr. K. Straube en G. Ramin. De grootste en belangrijkste orgels ter wereld vindt men in de volgende plaatsen: Haarlem (59 stemmen), Rotterdam (72 stemmen), Parijs (St. Eustache, 72 stemmen), Luzern (Hofkerk, 75 stemmen), Londen (WestminsterAbdij, 77 stemmen), Lübeck (Mariakerk, 81 stemmen), Leipzig (Thomaskerk, 85 stemmen), Parijs (Notre Dame, 86 stemmen), Weenen (Dom, 90 stemmenl. Liverpool (100 stemmen, St. Georges-Hall), Ulm (Munster, 109 stemmen), Berlijn (Dom, 113 stemmen), Parijs (St. Sulpice, 118 stemmen), Riga (Dom, 124 stemmen), Londen (Albert-Hall, 125 stemmen), Sydney (Town-Hall, 144 stemmen), Hamburg (St. Michaelis, 163 stemmen), Passau (Dom, 208 stemmen) en Liverpool (Kathedraal, 215 stemmen).

Van de zeer uitgebreide litteratuur, welke uitsluitend het orgel en zijn bouw behandelt, noemen wij slechts de volgende werken: Dom J, F. Bédos, L'art du facteur d’orgues (1766—1778, later aangevuld door Hamel en Guédon), J. Hopkin s, The Organ, its history and con struction (1854), J. G. Töpfer, Lehrhuch der Orgelbaukunst (1856, later door M. A11 i h n omgewerkt tot: Die Theorie und Praxis des Orgel baues), O. Wangemann, Die Orgel, ihre Geschichte und ihr Bau (1879) C. L o c h e r, Die Orgel-Register und ihre Klangfarben (1887, later in vele talen vertaald), Ch. Mahrenholz, Die Orgel-Register, ihre Geschichte und ihr Bau (1928), E. Rupp, Die Entwicklungsgeschichte der Orgelbaukunst (1929), T. Tel m an, Het or gel (1925).

< >