riem - zelfstandig naamwoord
1. band van stevig materiaal met gesp
♢ hij draagt altijd een riem om zijn broek
1. iemand een hart onder de riem steken
[moed inspreken]
2. veiligheidsgordel in auto
♢ doe je riem om!
3. roeispaan
♢ als we gaan varen, nemen we wel de riemen mee
1. roeien met de riemen die je hebt
[je behelpen met de mogelijkheden die er zijn]
4. 500 vel
♢ ik kocht een riem papier
Zelfstandig naamwoord: riem
de riem
de riemen
het riempje
Gepubliceerd op 14-11-2017
riem
betekenis & definitie