deugen - regelmatig werkwoord
uitspraak: deu-gen
1. braaf zijn, goed oppassen
♢ onze Duncan heeft nooit willen deugen
2. ergens geschikt voor zijn
♢ dit hout deugt niet om mee te timmeren
1. van elkaar meugen ze niet, bij elkaar deugen ze niet
[ze kunnen niet zonder elkaar, maar als ze bij elkaar zijn, maken ze ruzie]
3. in orde zijn, goed zijn
♢ je moet toegeven dat die oplossing niet deugt
Regelmatig werkwoord: deu-gen
ik deug
jij/u deugt
hij/zij deugt
wij/zij/jullie deugen
ik/jij/u/hij/zij deugde
wij/zij/jullie deugden
hij heeft gedeugd
Gepubliceerd op 14-11-2017
deugen
betekenis & definitie