Lat. voor boezem, holte, uitbochting, in het bijzonder:
1. een wijde ader (vooral in een schedel);
2.een van de luchtholten in de schedelbeenderen: voorhoofd-, zeef been-, wiggebeen-, kaakholte (zie ook antrum), de meeste zijn bijholten van de neusholte;
3.de plaats, waar de holle aders in het hart komen, vooral belangrijk, omdat daar de simsknoop ligt, begin van het prikkelgeleidingssysteem van het hart (zie ook bundel van His).