strabismus, het afwijken onderling der oogkassen. Kan buitenwaarts of divergent zijn: exotropie.
Kan ook binnenwaarts of convergent zijn: endotropie - en zelfs verticaal: hypertropie.Het scheelzien kan latent zijn, zodat men het alleen ontdekt bij het bedekken van één oog; men spreekt dan van de scheelziensneiging: exoforie, endoforie, hyperforie Scheelzien kan ontstaan door afwijking in de oogspieren en hun motorische zenuwen (de 3e, 4e en 6e hersenzenuw), d.w.z. door verlamming, kramp of contracturen daarvan. Vaak is het scheelzien een aangeboren afwijking en hangt samen met sterke brekingsafwijking van de lenzen of sterke brekingsverschillen tussen beide lenzen.
Zo kan men de volgende eenvoudige verklaring geven voor het aangeboren binnenwaarts scheelzien. Dit ontstaat tussen de leeftijd van 3 maanden en 2 jaar. Wanneer een kind geboren wordt is de centrale gezichtsscherpte (van de gele vlek) nog slecht; accommodatie heeft dan geen nut en dus gebruikt het kind deze niet. Als het ouder wordt en scherper gaat zien, ontdekt het de mogelijkheid tot accommodatie, maar de nog ongeoefende accommodatiespier vergt aanvankelijk een grote accommodatie-impuls. De aceommodatie-impuls is aangeboren gekoppeld aan de convergentie-impuls.
Het oog krijgt dus de neiging naar binnen toe scheel te gaan staan. Deze neiging is des te groter naarmate de accommodatie-impuls groter moet zijn, hetgeen vooral bij kinderen, die oververziende (hypermetroop) zijn, het geval is.
De scheelziensneiging wordt tegengewerkt door de behoefte om samenvallende beelden te zien, d.w.z. hetzelfde beeld op overeenkomstige plaatsen in beide netvliezen (fusieneiging). Meestal wint deze behoefte het, maar als de fusieneiging zwak is of als de accommodatie-impuls zeer sterk is (hypermetropie) verliest de fusieneiging het en gaat het kind scheelzien. Hierdoor ontstaat aanvankelijk dubbelzien, maar weldra leert het kind het beeld van één oog van het bewustzijn uit te schakelen en ziet verder gemakkelijk zonder gehinderd te worden door spanningen tussen accommodatie en convergentie. Het scheelziende oog wordt dan door ongebruik slecht-ziende (amblyopia ex anopsia), men noemt dit ook wel een „lui oog”. Tot het zesde levensjaar kan het door oefening nog uit deze toestand bevrijd worden.
Na het zesde jaar lukt dat niet meer. Bij de behandeling dwingt men het scheelziende oog tot zien door tijdelijke uitschakeling van het andere oog.
De accommodatie-impuls kan men verminderen door druppeltjes, die de accommodatie prikkelen en ook door het laten dragen van een bril ter correctie van de over-verziendheid. Meestal zijn deze maatregelen onvoldoende. Dan zal moeten worden overgegaan tot een:
Scheelziensoperatie het rechtzetten van het oog. Het is een dwaas fabeltje, dat men daartoe het oog uit de oogkas haalt, schoonmaakt en er weer inzet. Het enige wat men doet is de aanhechting van de binnenste rechte spier naar achter verplaatsen en (zo nodig) ook de buitenste rechte spier verkorten. Dikwijls zijn meerdere operaties nodig. Een operatie maakt het dragen van een bril niet overbodig, want de brekingstoestand van het oog is er niet door veranderd.
Als het oog na de operatie(s) recht staat, wil dat nog niet zeggen, dat de samenwerking van de ogen hersteld is. Deze moet dikwijls nog geoefend worden. Dit kan met een stereoscoop of met grotere toestellen gebeuren. In Engeland en Amerika is het gewoonte geworden ook vóór de operatie de samenwerking der ogen te oefenen (orthoptic training) door ooggymnastiek.