Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Viscus

betekenis & definitie

I. i, m. Pl., bijvorm van viscum, z. a.

II. cĕris, n., en vaker plur. viscĕra, um, n.,

1. eig., de inwendige delen van het lichaam, de ingewanden, zowel de edele (long, lever, hart enz.), als de onedele (maag, darmen enz.), Tityus viscere pascit aves, lever, Tib., haerentia viscere tela, hart of borst, Ov., viscera, moederlijf, Ov., Quint., maag, Ov., darmen, Ov. | overdr., viscera, vlees, boum, Cic., viscera eorum apponit, Cic.
2. meton. plur., viscera, het eigen vlees en bloed, het eigen kind, de eigen kinderen, Ov., Curt.; fig. van iemds eigen geschriften, viscera sua flammis inicere, Quint. | = het inwendige, binnenste van een zaak, terrae, Ov., rei publicae, Cic., quae mihi in visceribus haerent, in het diepste van mijn ziel, Cic., neu in viscera vertite vires, tegen uw medeburgers, Verg. | middelen, vermogen, aerarii, Cic., de visceribus suis et filii sui satisfacere alci, Cic.

< >