Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Vĭr, vĭri

betekenis & definitie

1. m. in ‘t alg., man, manspersoon.

2. m. in 't bijz., een volwassen man. | gehuwde man, echtgenoot; ook overdr., van minnaars, vir tuus, Cic., van dieren, vir gregis ipse caper, Verg. | emphat., een man van een vast karakter, krachtig, energiek, dapper enz., plane vir, Cic., tulit dolorem, ut vir, Cic., te virum praebeas, Cic., si vir es, si vos viri estis, Liv. | plur. = de manschappen (vooral tegenover arma en equi), Liv., en = de voetknechten (tegenover de ruiterij), gewl. verbonden equites virique, equi virique, Liv., en spreekw., equis virisque en dgl., zie equus. | evenals wij „de man” gebruiken voor „hij”: auctoritas viri moverat, Liv., hoc tantae viri virtutes, Liv. | in verbindingen als: vir virum legit, ieder zoekt zich een man uit, kiest zijn man, bij de senatorenverkiezing, Suet., ook in de strijd, Cic., Liv. | plur. viri, poët. overdr. = homines, de mensen (tegenover de goden), Verg., (tegenover het vee), Ov. | meton., mannelijkheid, teelkracht, membra sine viro, Cat.

< >