1. gŭi (2); eig., in de kracht van het leven zijn, nog fris en krachtig zijn, levendig -, werkzaam zijn, sive occiderit animus sive vigeat, Cic., animus in rerum cognitione viget, Cic., viget aetas, Sall., v. memoriā, een goed geheugen bezitten, Cic., animo vigemus, mijn moed is nog fris, Cic.
2. gŭi (2); overdr., in zijn volle kracht zijn, in zwang -, in bloeiende toestand zijn, bloeien, machtig zijn, in aanzien staan, vigent studia, Cic., qui ante victores viguerant, Nep., quem (Philonem) in Academia maxime vigere audio, Cic., in pace iacere, quam in bello vigere maluit, Cic.