1. vesci, eig., (als spijs) genieten, zich (met iets) voeden, (van iets) leven, eten, c. abl., minder vaak, c. acc., nec cibis nec potionibus, Cic., sacros lauros, Tib., glandem, Iust., absol., pecus advescendum apta, Cic., argentum ad vescendum factum, zilveren tafelgereedschap, Liv.; (absol.) praegn., iets gebruiken, ante cenam, Suet., en = eten, tafelen, in ea (mensa),. Curt., in villa, Tac.
2. vesci, overdr., genieten, gebruiken, gebruik maken, zich bedienen, voluptatibus, Cic., aurā aetheriā, ademhalen, leven, Verg., loquelā inter se, met elkaar spreken, Lucr.
