I. verbĕro (1);
1. in 't alg., slaan, kloppen, stoten, treffen, os, in het gezicht slaan, Plin. ep., os manibus, Tac., aethera alis, Verg., Mutinam tormentis, beschieten, Cic., vineae grandine verberatae, door hagelslag getroffen, Hor.
2. in ‘t bijz., zweepslagen geven, geselen (daarentegen pulsare = met de vuist en dgl.), alqm, Cic., alcs oculos virgis, Cic.; overdr., geselen, plagen, os alcs convicio, Cic., alcs aures sermonibus, Tac., alqm, Cic.
II. verbĕro, ōnis, m. eig., iemd, die slaag verdient, galgebrok.