Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Ūro

betekenis & definitie

ussi, ustum (3);

I. a. eig., branden, verbranden, uri calore, Cic., in montibus uri se pati, Cic. | in ’t bijz., uitbranden, id uri secarique patimur, Cic.; encaustisch (d. i. met verven, die ingebrand worden) schilderen, inbranden, tabulam coloribus, Ov., picta coloribus ustis puppis, Ov.; verbranden, verteren, verwoesten, hominem mortuum, Cic., agros, Liv., naves, Hor., picem et ceras et cetera alimenta flammae, Ov.
b. overdr., doen uitdrogen, - verdorren, verzengen, branden, brandende pijn veroorzaken, enz., b.v. solum, Ov., Plin., sitis guttur of fauces urit, Ov. | (door te sterke wrijving) branden, schrijnen, verwonden, calceus . . . si minor, uret, Hor., cum aculeus sagittae . . . urit, Liv. | (van koude, vorst enz.) doen verschrompelen en dgl., Scythae continuis frigoribus uruntur, hebben te lijden van enz., Iust.

II. fig.

a. doen ontsteken, - ontvlammen, martelen, verteren, passief uri = ontbrand zijn, branden, gloeien, verteerd worden, amor urit me, Verg., Daphnis me medus urit, Verg., uritur infelix Dido, Verg., urit enim fulgore suo, vervult met nijd, Hor., quod urit invididiam, de nijd tot een foltering maakt, Liv., uro hominem, ik erger hem, Ter.
b. verontrusten, drukken, bezwaren, eos bellum Romanum urebat, Liv., pestilentia urens simul urbem atque agros, Liv.

< >