ĭi, ĭtum, īre
I. a. intr., over-, ergens heengaan, ad uxorem, Ter., e suis finibus in Helvetiorum fines, Caes.; (naar de vijand) overlopen, ad alqm, Cic., Nep., a Caesare ad Pompeium, Caes., ook van staten = (tot een andere partij) overgaan; (uit een stand in een andere), a patribus ad plebem., Liv.; overdr., (in iets) overgaan, veranderen, in saxum, Ov., als grammaticale term = in een andere vorm overgaan, in participia, Quint. | fig., (tot een mening) overgaan, in of ad alcs sententiam, Liv., Curt., in alia omnia, tegenstemmen, Hirt., illuc, ut etc., ervoor stemmen, dat enz., Cael. in Cic. ep., (tot een ander onderwerp) overgaan, ad partitionem, Cic.
b. doorgaan, per media castra, Sall. | fig., doordringen, quaedam animalis intellegentia per omnia permanat et transit, Cic.
c. voorbijgaan, overdr., van de tijd enz. = voorbijgaan, verlopen, dies legis transit, Cic., cum dies hibernorum complures transissent, Caes.
II.
a. trans., over ... gaan, passeren, overschrijden, -klimmen, Euphratem, mare, Cic., Alpes, Nep., vim flammae, overspringen, Nep., passief, Rhodanus transitur, Caes., Alpes transitae, Liv.; in ’t bijz., (iemd.) inhalen, vooruitsnellen, transit equum cursu, Verg. | fig., overschrijden, modum, Cic.; doorstaan, te boven komen, alqd facile, Cic.; afdoen, afhandelen, brevi auditu quamvis magna, Tac.; overtreffen, si non transierit, aequabit, Quint.; niet bemerken, - waarnemen.
b. passeren, doorgaan, -rijden, -varen, -vliegen, Formias, Cic. | fig., snel -, in ’t kort doorlopen (van een redenaar), leviter transire et tantummodo perstringere alqd, Cic.; (een tijd) doorbrengen, vitam silentio, Sall.
c. voorbijgaan. | fig., voorbijgaan, silentio, Cic., alqm, Plin. ep.: (bij het lezen) overslaan, multa, Cael. in Cic. ep.; onopgemerkt voorbijgaan, ontgaan, alqm, Sen.